| |
Bericht, aangaande de nieuwste ontdekkingen der Engelsche reizigers in Africa.
(Vervolg van bladz. 370.)
Geduurende zyn verblyf te Jarra, had de Heer park reeds vernomen, dat men zich niet na Bambara kon begeeven, zonder daartoe verlof te hebben bekomen van het Moorsch Opperhoofd ali, die toen ter tyd te Benown gelegerd was: gelyk ook, dat zodanig een verzoek, zo het niet met een geschenk gepaard ging, onfeilbaar wierd geweigerd. Om deeze reden voorzag zich onze Reiziger van vyf stukken beste inlandsche stoffen, voor welke hy een zyner schietgeweeren verruilde. De afgezondene met deeze boodschap en geschenken keerde, na verloop van veertien dagen, terug, vergezeld met een Slaaf van ali, die order had hem te geleiden tot aan Bambara. Deeze gebeurtenis gaf den Reiziger hoop, dat hy zeer vriendelyk zou ontvangen worden: kunnende hy geenzins vermoeden, dat men tegen hem een verraderlyk ontwerp had gesmeed, en dat deeze Gids maar een lokaas was, om hem te zekerder in den strik te krygen, en zyne ontkoming door het Land van Kaarta te verhinderen.
Op den 27 van Sprokkelmaand 1794 vertrok de Heer
| |
| |
park van Jarra, vergezeld door twee Zwarten en den Slaaf van ali. Op den derden dag na hun vertrek kwamen zy in eene groote Stad, Deéna genoemd, by het inkomen van welke onze Reiziger straks door een groot aantal Moorsche Inwooners omcingeld wierd. Deeze deeden hem allerlei smaad aan, spoogen hem in 't gezicht, en plunderden een gedeelte zyner goederen. Het gelukte hem, in het huis van een Neger te vluchten, van waar hy zich, met zyn gezelschap, ten volgenden dage begaf na Sampaka, eene groote Stad, die voormaals aan den Koning van Bambara behoorde, doch door hem, om vrede te behouden, aan de Mooren was afgestaan. Hier huisvestte de Heer park by een Neger, die een Buskruidmaaker was. Het Salpeter is hier zeer overvloedig, in de nabuurige vyvers en moerassen, die in den regentyd vol water loopen, in welk het gedierte gewoon is zich, geduurende de zomerhette, te baaden. Nadat de wateren door de werking der zon allengskens zyn uitgedroogd, vertoont zich het Salpeter, in de gedaante eener witte korst, op het slyk, waarvan men het door herhaalde zuiveringen afscheidt. De Zwavel, die in dit poeder komt, wordt van de Mooren gekogt. Dan hoewel alles ten naastenby bewerkt wordt gelyk in Europa, is dit Buskruid echter in geenen deele zo kragtig als het onze.
Niettegenstaande de groote hette, het gebrek aan water, en de kwellingen der Mooren, kwam de Heer park den 7 Maart te Sami, twee dagreizen van de eerste Grensstad van Bambara. Thans rekende hy zich reeds geheel buiten gevaar: doch op het onverwagtst verscheenen twee Mooren, die hem de order bragten van ali, om zich met hun na zyn Kamp te Benown te begeeven. Hoe weinig zin hy hier in had, was hy wel genoodzaakt hen te volgen. Na eene zeer moeilyke reis, kwam hy den 11, in den avondstond, aan het Arabisch Kamp, geheel uitgedroogd door onlydelyken dorst, tot welks lessing hy niet, dan met veel bidden en smecken, eenig water bekwam. Naauwlyks had het gerucht van zyne komst zich door het Kamp verspreidt, of ieder die in bezigheid was, met het putten van water, het bezorgen van het vee, enz. kwam yverig toeschieten, om een blank mensch, 't geen zy nooit ontmoet hadden, te zien: zo dat onze Reiziger de grootste moeite van de waereld had, om tot aan de tent van het Opperhoofd door te dringen, daar hy eindelyk
| |
| |
binnen geraakte. Hier vond hy den Vorst zitten op een zwart kussen, en bezig om zich eenige hairen uit de bovenlip te trekken. Na den Heer park met aandagt beschouwd te hebben, deed hy by de Mooren, die hem derwaards hadden gevoerd, onderzoek, of hy het Arabisch ook sprak; doch deeze daarop neen antwoordende, scheen hy zeer verwonderd, en bemoeide zich niet verder met hem. De Vrouwen, daarentegen, die in de tent waren, toonden zich zo veel te nieuwsgieriger: zy deeden, namelyk, allerhande vraagen aangaande zyn persoon; zy doorsnuffelden zyne zakken, deeden hem zyne kleederen ontknoopen, om de witheid van zyn vel te zien; ja zy telden zelfs zyne vingeren en teenen, eveneens als of zy twyffelden, of hy wel een gewoon mensch was.
Nadat de nieuwsgierigheid der Moorsche Vrouwen voldaan was, wierd park gebragt na de tent van het Opperhoofd der Slaaven van ali; zonder dat hy daar mogt binnen komen, of zelfs iets van zyne eigene goederen aanraaken. Eenig voedzel verzogt hebbende, bekwam hy eindelyk wat Indisch koorn, gekookt met water en zout: waarna men eene mat op het zand voor de tent uitspreidde, om hem tot eene slaapplaats te dienen. Doch den volgenden dag wierd voor hem een hut zamengespykerd, waar in hy zeer naauwkeurig wierd bewaard.
Nadat onze Reiziger een week of acht in deezen toestand had doorgebragt, wierden de Mooren geweldig ontrust door een bystand van tweehonderd Ruiters, die door den Koning van Bambara aan dien van Kaarta, met wien zy in oorlog waren, wierden gezonden. Spoedig verliet toen ali zyn Kamp, en trok Noordwaards; moetende onze Reiziger hem steeds volgen. Eindelyk nam hy hem mede na Jarra, en verkogt aldaar, tot groot verdriet van park, een Neger, die hem steeds getrouwelyk gevolgd was. Teffens ontdekte hy uit het Zoontje van ali, een kind van tien jaaren, 't geen veel medelyden met hem had, dat zyn Vader had voorgenomen hem te doen dooden, of hem zyne oogen te doen uitsteeken. Dit bewoog hem, ernstig aan zyn behoud te denken, en hy nam het besluit, om zich, zo mogelyk, door de vlucht te redden. Op den eersten van Hooimaand ontsnapte de Heer park aan zyne oppassers, en had daarteboven, even vóór zyn vertrek, het geluk, van by zyn paard te kunnen komen, en het me- | |
| |
de te neemen, met een gedeelte zyner goederen, en zyn compas, hetgeen hy steeds in het zand had weeten te verbergen. Geduurende den eersten dag dwaalde hy voort, zonder ergens te rusten. ‘Ik bevond my (zegt hy) eveneens als iemand, die uit eene zwaare ziekte opkomt; myne ademhaaling was ruimer dan voorheen, en myne leden waren buigzaamer. De Woestyn had zelfs, naar myn inzien, haare verschriklykheid verlooren, en ik vreesde niets meer, dan te vervallen in de handen van een der zwervende Moorsche benden, die my terug zou kunnen brengen by de Roovers, aan welke ik was ontvlooden.’
Intusschen volgde op deeze aangenaame overweeging ras het schrikbaarend denkbeeld van den elendigen toestand, waarin zich onze Reiziger thans bevond. Zyn afgemat paard kon eerlang niet meer voort, terwyl hy zelve byna van dorst verstikte. 'Er was noch geschikt voedzel, noch water, te vinden; zynde 'er niets voorhanden dan eenige bladen, die of te bitter, of te veel uitgedroogd waren. Met dit alles maakte hy zich zo spoedig voort als hem mogelyk was, en richtte zich Zuidwestwaards, in hoope van eerlang eene veilige schuilplaats te vinden. Ondertusschen wierd hy niet weinig verkwikt, door een plotzelyken regen, die hem gelegenheid gaf, om zyne doornatgewordene kleederen uit te perssen, en dus drinken te bekomen; terwyl zyn paard zich ook eerlang in eene regenplas kon verfrisschen. Met dit alles zou de Heer park toch van gebrek hebben moeten omkomen, zo hy ten volgenden dage niet by eenige hutten was gekomen, alwaar hy een zakdoek verruilde aan voedzel, voor hem en voor zyn paard: dan daar deeze buurt nog onder de heerschappy der Mooren stond, durfde hy 'er niet lang vertoeven; vooral daar hy nu het grondgebied der Negers naderde, alwaar hy hoopte, niets te vreezen te zullen hebben.
Na eene reis van vyftien dagen, opgewekt door de begeerte om aan het oogmerk zyner zending te voldoen, en leevende van de milddaadigheid van het armste Volk, 't geen op den aardbodem te vinden is, trof hy, op den zestienden dag, eenige Mandinguesche Negers aan, die na Sego reisden. Nu had hy ook eerlang het genoegen, van het voornaamste voorwerp zyner naspooringen te ontmoeten. Hy aanschouwde, namelyk, den Niger, blinkende met den glans der opkomende zonnestraalen, en vloeijende in
| |
| |
eene bedding, die ongeveer de breedte van den Theems by Westminster evenaarde, van het Westen naar het Oosten, door eene groote Stad, welke, volgens het getuigenis zyner reisgenooten, Sego, de Hoofdstad van het groot Koningryk Bambara, was. Men wist reeds vóór veele jaaren, dat door het midden van Africa, tusschen den vyftienden en den twintigsten graad Noorderbreedte, eene aanzienlyke Rivier vloeide. In het eerst meende men, dat dezelve een tak was van den Vloed van Senegal. Naderhand hield men 'er de Gambia voor. Doch vervolgens ontdekte men, dat geen van beiden de Niger kon zyn: vooral om dat deeze in eene geheel tegenstrydige richting, te weeten van het Westen naar het Oosten, liep, door tot hier toe onbekende Gewesten. De Mooren noemen deezen Vloed Nil il abeed, of de Slaavenrivier: de Negers noemen dezelve Joliba, of het groot Water. Daar nu de Heer park den loop van deeze Rivier, van het Westen naar het Oosten, geduurende meer dan honderd mylen zelve heeft gezien, en alle berichten, die hy heeft kunnen bekomen, daar mede overeenstemmen, schynen thans alle twyffelingen, die daar tegen zouden kunnen ingebragt worden, volkomen te vervallen.
(Het Vervolg en Slot hier naa.)
‘Tot een staal van de denkwyze van den Russischen Keizer, en de groote vryheden, door denzelven aan eene van buiten ingekomen secte van Dissenters verleend, hebben wy onzen Leezeren het navolgende echt bericht willen mededeelen.’
|
|