der gehouden, of zy zyn wel weder op te roepen; wanneer zy niet zelden met een verdubbelde kragt te voorschyn treeden, en de ydelheid toonen van alle zo dikwyls uitgeboezemde hoogvliegende gedagten!’
Zy zyn voor altoos by den waaren Wysgeer te onder gebragt! viel zadib den Prins in de reden. De drift, waar mede zadib dit zeggen uitte, veroorzaakte eene kleine tusschenpoozing in dit zedekundig onderhoud, waar in geen der Partyen het scheen te zullen gewonnen geeven. In 't einde brak timur het zwygen af, wendde zich met veel betoons van goedgunstigheid tot zadib; zeggende: ‘Zadib, uwe goede hoedanigheden zullen niet langer in het donkere der vergetelnisse begraaven blyven - gy zult myn Vizir weezen - 't zy voortaan myn werk te onder te brengen, en het uwe te regeeren.’
Onwaardige als ik ben, betuigde zadib, terwyl een gloed van vergenoegen hem ten oogen uitstraalde, om zulk eene Eere te ontvangen, zal nogthans uw Slaaf zyne uiterste poogingen inspannen, om de pligten, aan zo hoogen Stand vast, te volbrengen. - ‘Houdt gy wel in 't ooge,’ voegde timur hem toe, ‘dat, hoe hooger Eerepost men bekleedt, de verzoeking tot Ondeugd des te sterker wordt? Gy zyt thans in laagen staat, arm, en deugdzaam; maar, wanneer gy de tweede plaats in myn Ryk zult bekleeden, loopt gy gevaar, om groot, ryk en ondeugend te worden.’
Die Wysbegeerte, hernam zadib, welke ik my, van myne vroege jeugd af, heb eigen gemaakt, zal my schootvry stellen voor de eerste verlokzelen tot Ondeugd - bekleed my met den mantel der Waardigheid, en hou u ten vollen verzekerd van myne wilvaardigheid om uwe hooge bevelen te volbrengen.
‘Zadib,’ sprak timur, op een volernstigen toon, ‘gy moet nu ten vollen overtuigd weezen, dat oorspronglyke hoogmoed, en een wensch om aanzienlyk te worden, in uw binnenste schuilt, en nimmer geheelenal was uitgerooid - dat uwe Deugd een kunstgewrogt is, 't welk wykt voor de oorspronglyke indrukken der Natuure. - Doch waartoe meer woorden gebruikt. - Uw hart draagt getuigenis van de waarheid myner stellinge; want de blos der bewustheid verft uwe wangen - geen wederspraak meer. Ik wil u niet in gevaar brengen om te verliezen 't geen gy u met zo veel moeite hebt aangewend; de Natuur Mensch zou welhaast weder te voorschyn komen - gy aanschouwt hem in my. - Gaa in vrede na uw kluis - gaa daar heen, en blyf deugdzaam; maar laat my ongemoeid aan het hoofd myner zegepraalende Tartaaren voortrukken, tot dat ik den roemryken naam verwerf: de Overwinnaar der Wereld!’