der vrienden om hen by te staan, en zonder eene plaats, waar zy hun hoofd kunnen nederleggen.
Zie hier wat my aanleiding tot deze aanmerkingen gegeven heeft. Ik ontmoette, eenige dagen geleden, een' arm' Man, dien ik in zyne kindschheid gekend had. Hy ging bedelen, omstreeks Londen, in een maatroozen-buisje en op een houten been. Naardien ik wist dat hy eertyds eerlyk en spaarzaam was, begeerde ik te weten hoe hy tot dezen elendigen staat geraakt was. Na hem iets gegeven te hebben, vroeg ik hem naar zyne avantuuren, die hy my op de volgende wyze verhaalde:
‘Wat myne ongelukken betreft, ik zou slecht doen my te beklagen; want zo ik niet een been verloren had, en niet verpligt ware om te bedelen, ik zou, God dank! niet ongelukkiger zyn dan een ander. Daar is bill tibbs, van ons Regiment, die zyne beide beenen verloren heeft, en een oog op den koop toe; maar ik ben, God dank! gelukkiger geweest dan hy.
Ik ben geboren in Shropshire; myn Vader was een daglooner. Ik was vyf jaaren oud, toen hy stierf. Vermits hy dikwyls van woonplaats veranderd was, zond men my van myn Dorp naar een ander, en van daar naar een derde, om door de Parochie opgevoed te worden. Ik had eenigen aanleg om iets te leren, en ik brandde om te kunnen lezen; maar de Meester van het Werkhuis gaf my een' hamer in de hand, zodra ik dien kon houden. Ik bragt aldaar vyf jaaren redelyk vernoegd door. Ik behoefde slechts tien uuren daags te werken, en men gaf my daarvoor eten en drinken. Het is waar dat men my niet uit het huis liet gaan, uit vrees dat ik mogt weglopen; maar ik mogt het gantsche huis en de werf doorlopen, en ik verveelde my niet. Men deed my vervolgens by een' Pachter, waar ik vroeg opstond en laat te bed ging; ik werkte yverig; maar myn Meester stierf, en ik moest myn fortuin elders zoeken.
Ik ging van Stad tot Stad, en oefende myn ambacht, als ik werk voud; en als ik het niet vond, leed ik honger. Eens ging ik over een veld, het welk een' Vrederechter toebehoorde, en ik zag een' Haas in zyn nest. Ik heb altoos gedacht dat het de Duivel was, die my ingaf den Haas met myn stok te werpen. Hoe het zy, ik doodde den Haas, en nam hem mede; ik ontmoette vervolgens den Rechter, die my als een' strcoper en dief behandelde. Hy greep my by de kraag, en wilde weten wie ik was; ik wierp my aan zyne voeten, vroeg hem duizendmaal vergiffenis, en vertelde hem alles wat ik van myzelven wist. Maar schoon ik niets dan de waarheid had gezegd, antwoordde de Rechter my, dat ik myn gedrag niet gerectvaardigd had; zodat ik naar Londen gezonden wierd in de