| |
Aanmerkingen over den opklimmenden schakel of keten der geschapen wezens in het geheel-al.
Getrokken uit w. smellie, Philosophy of Natural History.
(Medegedeeld door den Heer r. arrenberg, te Rotterdam.)
Het is voor den opmerkenden en overdenkenden Mensch hoogstwaarschynlyk, dat alle Wezens op dezen Aardbodem, het zy dezelven tot het Dieren- of tot het Plantenryk behooren, eene weêrkeerige betrekking tot, en eene weêrkeerige afhanglykheid van, elkander hebben. 'Er is een opklimmende schakel of keten van bestaan, van welken geen schalm, hoe onbeduidende dezelve ook schynen mag, kan verbroken worden, zonder het geheel te beledigen. Oppervlakkige menschen, of, dat het zelfde is, menschen, die zich de moeite niet willen geven om ernstig te denken, verwonderen zich over de reden, waarom Insecten en geringe Plantjes geschapen zyn: dan zy overwegen niet, dat de vernietiging van eenige dezer soorten, schoon sommigen van dezelven den mensch ongemak toebrengen en zelfs schadelyk zyn; eene gaping in de Natuur zoude veroorzaken, en vernielende zyn voor andere soorten, die door dezelven gevoed worden; want deze zouden op haare beurt wederom de oorzaak worden der vernieling van andere soorten, en het
| |
| |
stelsel van verwoesting zoude trapswyze voortgaan, tot dat de Mensch zelf zoude uitgeroeid worden, en deze Aarde berooid laten van alle levende schepsels.
In den keten der Dieren, is de Mensch ontegenspreeklyk de voornaamste of hoofdschalm, en van hem dalen alle de andere schalmen af door eene byna onmerkbare afklimming. Als een zeer redelyk Dier, voorzien met kunst en wetenschap, is hy, in sommige opzigten, vermaagschapt aan Wezens van eenen hoogeren rang, waar dezelven ook mogen bestaan. In de beschouwing van de werken der Natuur, verkrygt hy zelfs eenige flaauwe denkbeelden van derzelver grooten Schepper. - Waarom, vraagt men, is de Mensch niet begaafd met de magt en het vermogen der Engelen? Wezens, van welken wy niet het minste begrip hebben. Dan met het zelfde recht zoude men mogen vragen, waarom hebben de beesten niet dezelfde verstandelyke vermogens als de mensch? Vragen van dezen aart zyn de vrugt van onkunde, die altyd eigenwys en verwaand is. Yder schepsel is volmaakt naar zyne bestemming. Het daarstellen of wegnemen van eenige orde van Wezens zou het geheele stelsel van zaken in wanorde brengen, en 'er zoude eene nieuwe wereld noodig zyn om ze plaats te geven en te voeden. Byzondere ordens van geschapen Wezens moet men niet afzonderlyk beschouwen, maar in derzelver rang, dien zy in het algemeen stelsel hebben. Van den Mensch tot het geringste Diertje, het welk door een Microscoop kan ontdekt worden, schynt de gaping verbazend groot te zyn; dan die gaping is opgevuld met ontallyke levende Wezens, welker onderscheiding boven alle naspeuring is. Allen bezitten zy een zekeren trap van volmaaktheid of uitstekendheid, geëvenredigd aan derzelver stand in het Geheel-al. Zelfs onder het menschdom, het welk een byzonder soort is, heeft 'er een uitgestrekt onderscheid plaats in deszelfs verstandelyke vermogens. Welk een verschil is 'er niet tusschen een verlicht Wysgeer en een dommen Hottentot? De Natuur neemt dus, met de wysste oogmerken, gestadig haar gelykformig plan van trapswyze onderscheiding in acht. Indien alle menschen Wysgeeren waren, de noodwendige levensbezigheden zouden niet verrigt worden, en
noch de maatschappy noch het geslacht lang in stand blyven. Arbeidzaamheid, verscheiden trappen van kundigheden, verschillende neigingen en talen zyn de
| |
| |
groote banden der maatschappy. De Heidenen hadden, uit zekere Staatkundige en Godsdienstige beginselen, het volk verdeeld in verschillende rangen, van welken derzelver nakomelingen zich nimmer mogten verwyderen. Dit schynt ons tyrannisch en strydig met de natuurlyke vryheid van den Mensch, en het is ook zoo in sommige opzigten; doch egter schynt die verdeeling haar oorsprong te hebben uit eene verstandige opmerking: want, buiten alle staatkundige instellingen, heeft de Natuur zelve in het menschlyk geslacht verscheiden rangen daargesteld. Sommigen van dezelven heeft zy met een uitmuntend verstand en bekwaamheden voorzien; doch onder dezen zelfs zyn de uitzigten, oogmerken en smaken, op eene wonderlyke wyze verschillende.
In de vermogens en bekwaamheden der viervoetige Dieren van een en het zelfde soort vertoont zich dikwils een aanmerklyk verschil, en dit verschil is allerblykbaarst in de onderscheiden soorten van Paarden en Honden, enz.; onder dezelven zyn sommigen stout, moedig en vernuftig, anderen daartegen vreesachtig, bloode en onleerzaam.
Onze kundigheden, betreklyk den keten der bezielde en onbezielde Wezens, zyn zeer onvolmaakt; doch het geen wy 'er van weten geeft ons verheven denkbeelden van die verscheidenheid en opklimming, welke 'er in het Geheel-al plaats heeft. Een dikke wolk belet ons het gezigt van het allerschoonste en heerlykste gedeelte van dien onmeetlyken keten der geschapen Wezens. Wy zullen niet te min trachten dat gedeelte van dien keten te vertoonen, het welk onder het bepaald bereik van ons oog valt.
De Mensch staat, zelfs door zyne uiterlyke hoedanigheden, aan het hoofd van deze wereld: zyne betrekkingen zyn uitgebreider en zyne gestalte is voordeeliger dan die van eenig ander Dier. Zyne verstandelyke vermogens, wanneer zy door de samenleving en wetenschap verbeterd worden, brengen hem tot zulk eene hoogte, dat, indien 'er geene trappen van verhevenheid in zyn eigen soort plaats hadden, hy een groot vak in den keten der Wezens zoude open laten. Wanneer wy acht slaan op de karakters, de zeden en het vernuft der verschillende Natien, Provincien, Steden, en zelfs op die van onderscheiden personen in een en het zelfde huisgezin, moeten wy ons haast verbeelden, dat de soorten onder het
| |
| |
menschlyk geslacht even zoo veelvuldig zyn als het getal der menschen zelve. Hoe veel trappen van onderscheid kan men niet opmaken tusschen een dommen Huron, of een Hottentot, en een diepdenkend Wysgeer? Hier is de afstand onmeetlyk; doch de Natuur heeft alles opgevuld door byna oneindige onderscheidingen.
In de afklimming van den keten der bezielde Wezens, is de eerste stap (hoe vernederend ook deze opmerking mag wezen) zeer kort. De Mensch, in zyn laagsten stand, is klaarblyklyk geschakeld, zoo wel met betrekking tot zyn lighaam als tot de vermogens van zyn geest, aan de breede en smalle Orang-Outangs, en deze zyn weder, door eene ligte afklimming, geschakeld aan de Apen, die, even gelyk zy, geene staarten hebben. Het is verwonderlyk, dat linnaeus en zeer veel andere Naturalisten deze afklimming in de schakel der Dieren niet opgemerkt, maar beweerd hebben, dat het Eiland Nicobar en andere gedeelten van Oost-Indiën door gestaarte menschen bewoond worden. Vóór dat men deze Dieren, welker uiterlyke gestalte zeer groote overeenkomst heeft met den Mensch, met staarten opschikte, of liever mismaakte, waren 'er egter nog trappen van onderscheiding genoeg. De breede en smalle Orang-Ourangs, die wezenlyk Dieren zyn, hebben geen staarten: zelfs zyn de talryke geslachten van Apen met dit aanhangsel niet voorzien. Dan zy, die geloof slaan aan deze gestaarte menschen, vertellen ons, dat 'er niets verwonderlyks in dat verschynsel is, om dat die staart slegts eene verlenging is van het Os Coccygis, het welk het uiterste is van het ruggebeen. Zy bedenken ondertusschen niet, dat, in plaats van daar door het bestaan van gestaarte menschen te bewyzen, zy niet anders doen dan een geleerde speling te maken met het woord staart. Het is hier ter plaatse niet ondienstig op te merken, dat een Wysgeer, die weinig werk maakt van de Natuurlyke Historie, altyd in gevaar is van bedrogen te worden, en dat een Naturalist, ik bedoel zulk een, die alleen de Namen der zaken weet, zonder Wysgeerte te bezitten, schoon hy nuttig kan wezen door het maken van eigenaartige onderscheidingen, egter onbekwaam is om ons verstand met algemeene denkbeelden te verryken. Eene geschikte mengeling van
deze beiden is best bekwaam om een Wysgeer te vormen. Van de Orang- | |
| |
Outangs en Apen tot de Bavianen is de onderscheiding naauwlyks te bemerken. De groote Apen hebben geen staarten, en die der Bavianen zyn zeer kort; de kleine Apen daartegen hebben lange staarten, en zyn het einde van dat gedeelte van den keten dier Dieren, welke zulk eene afschuwelyke gelykheid vertoonen aan het menschlyk gestel en deszelfs manieren.
Wanneer wy de karakters onderzoeken, door welken de Schepselen van elkander onderscheiden zyn, bevinden wy, dat sommigen van dezelven algemeener zyn, en eene grooter verscheidenheid hebben, dan anderen. Hier uit ontstaan alle onze verdeelingen van Classen, Ordens, Geslachten en Soorten. Niettemin heeft de Natuur meestal tusschen twee Classen of twee Geslachten zulke eendaantige eigenschappen daargesteld, dat het uitermaten moeilyk is te bepalen tot welke zy behooren. De Polypus, die, door uitschieting of uitbreiding van deszelfs lighaam, vermenigvuldigt, verbindt het Dieren- met het Plantenryk. Die Wormen, welke in het zand huisvesten, schynen de Insecten te schakelen aan Schelpdieren, en aan zulken die een korstigen huid hebben. Schelpdieren en Insecten met korstige huiden komen dus al zeer na by elkander. Beiden hebben zy, in plaats van inwendige beenderen, derzelver spieren en andere werktuigen van beweging uitwendig aangehegt. Onder het kruipend gedierte gaat de opklimming tot volkomenheid in het dierlyk leven en vermogens trapswyze, maar op eene zigtbare wyze, voort. Het getal van derzelver werktuigen van gevoel en de algemeene gelykvormigheid van derzelver lighamen hebben reeds een grootere overeenkomst met het maaksel van die Dieren, welken wy gewoon zyn als de volmaaktste soorten te beschouwen. De Slang is, door derzelver gedaante, bewegingen en manier van leven, klaarblyklyk geschakeld aan de Aal en Paling. Even gelyk het kruipend gedierte, zyn de meeste Visschen overdekt met schubben, welker kleur en verscheidenheid ons dikwils in staat stelt om het eene soort van het ander te onderscheiden. De gedaante der Visschen is uitermaten verschillende: sommigen zyn lang en smal, anderen breed en kort, sommigen zyn plat, anderen rond, driehoekig, vierkant, enz. De vinnen der Visschen hebben, met opzigt tot de stof, waar in zy leven, veel betrekking tot de wieken der Vogelen, en derzelver hoofden zyn, even als die van het kruipend gedierte, zonder
| |
| |
nek, aan hunne lighamen gehegt. De vliegende Visschen, wier vinnen veel naar die van den Vleermuis gelyken, maken een schalm, welke de Visschen vereenigt met de gevederde geslachten. Watervogels volgen, by eene geregelde opklimming, op de vliegende Visschen. In het naspeuren der opklimming van de Visschen tot de viervoetige Dieren is de overgang naauwlyks te ontdekken. De Zeeleeuw, de Krokodil, de Schildpad en de Zeekalven hebben zulk eene gelykheid, zoo wel in derzelver uiterlyk als inwendig maaksel, met de viervoetige Landdieren, dat sommige Naturalisten dezelven, in hunne Werken, onder een en dezelfde Classe der Dieren geplaatst hebben. De Vleermuizen en de vliegende Eekhoorntjes, die de lugt klieven door vliezige in plaats van gevederde wieken, vereenigen klaarblyklyk de viervoetige Dieren met de Vogelen. De Struisvogel, de Casuaris en de Monnikkezwaan, welke eerder loopen dan vliegen, maken een andere schalm tusschen de viervoetige Dieren en de Vogelen.
Alle de bestaanlykheden, welken wy op deze Aarde kennen, kan men verdeelen in bewerktuigde en bezielde, in bewerktuigde en onbezielde, in onbewerktuigde of ruwe stof. Deze allen bezitten een zekeren trap van volmaaktheid, uitstekendheid of betreklyke nuttigheid, geëvenredigd naar derzelver stand of rang in het Geheel-al. Indien deze standen of rangen immer veranderden, zou 'er eene andere wereld noodig zyn om dezelven te doen bestaan en te onderhouden. Alle Wezens moet men niet afzonderlyk beschouwen, maar in derzelver rang en betrekking, die zy hebben tot de daarstellende gedeelten van het algemeen Stelsel der Natuur. Zekere gevolgen van derzelver naturen zien wy dikwerf aan als onheilen; dan indien men deze onheilen wegnam, zou men tevens de Wezens, waar over men zich beklaagt, vernietigen. De weêrkeerige werking van de vaste en vloeibare deelen maakt het leven uit, en de voortduring van deze werking is de natuurlyke oorzaak van den dood. Onsterflykheid op dezen Aardbodem veronderstelt een gansch ander Stelsel; want onze wereld heeft geenerhande betrekking tot onsterflyke Wezens. Ieder Dier en iedere Plant groeit, by eene langzame toeneming, uit een kleefachtig vogt, tot een zekeren trap van volmaaktheid, naauwkeurig geëvenredigd naar derzelver verschillende standen. Eene verzameling van alle deze
| |
| |
standen, of betreklyke volmaaktheid, stelt de volstrekte volmaaktheid van het Geheel-al daar. Alle de Planeten trekken naar de Zon en tot elkanderen. Ons Stelsel trekt tot de andere Stelsels, en zy tot ons. Dus is het Geheel-al aan elkander geschakeld door een opklimmenden en byna onmerkbaren keten van bezielde en onbezielde Wezens. Indien 'er geen ander bewys voor de eenheid van god was, zou deze gelykformigheid van oogmerk, deze opklimmende aaneenschakeling van geschapen Wezens, welke niet alleen in dit hoofdstuk, maar in zoo veel andere gedeelten van het boek der Natuur zigtbaar zyn, alleen volstrekt onwederspreeklyk genoeg wezen.
In de beschouwing van den Mensch, als aan het hoofd gesteld van alle de Dieren, welken ons bekend zyn, moet noodwendig in ons de gedagten opryzen, dat geen aandoenlyk Wezen, wiens verstandelyke vermogens die van alle andere menschen overtroffen, by mooglykheid in deze wereld zoude kunnen leven en gelukkig zyn. Indien 'er in de daad zulk een Wezen bestond, zou het by uitstek elendig zyn. Met zinnen, fynder en zuiverer, met gewaarwordingen, gevoeliger en doordringender, met een smaak, die zoo keurig was, dat niets van het geen hem omringde hem behagen konde, en onder de verpligting om zich met een voedsel te voeden, het geen te zwaar voor zyn gestel was, zou hy tot elende geboren, en zyn bestaan ten eenemaal onmooglyk wezen. Zelfs in onzen tegenwoordigen toestand, wordt de eenparigheid en smakeloosheid van bedoelingen en verlangens, de nietigheid der vermaken, en de oneindige oorzaken van knellende pynen, zelfs met groote moeite gedragen door beschaafde en verlichte verstanden. Indien wy onze gevoeligheden vermeerderden, en allen dezelfde oogmerken en stand bejaagden, zou het leven voor geen mensch draaglyk zyn. Dat de Mensch derhalven vergenoegd zy; zyn stand is toch op de algemeene schaal der Natuur met wysheid gewogen; dat hy de Werken van zynen Schepper beschouwe en bewondere; dat hy zyn stand waardiglyk vervulle, en alle onheilen beschouwe als de oorzaak of de uitwerking van een algemeen goed. Dit is de geheele pligt van den Mensch.
|
|