| |
De twee blinden van Franconville.
(Getrokken uit Le Voyageur sentimental, sous Robespierre; par vernes, de Genève.)
Ik had in myne gevangenis de gelofte gedaan, om, indien ik myne vryheid wederkreeg, geenszins den Goden Stieren of witte Vaarzen te slagten, gelyk de Ouden deden; maar om den eersten ongelukkigen te helpen, dien het geval voor myne oogen brengen zou. In plaats van één, vond ik 'er twee; en de byzonderheid van hun ongeluk was misschien eene beweegreden die my ten hunnen voordeele innam.
In het doorreizen der Vallei van Montmorency, ging ik by een' Paruikmaker te Franconville; terwyl ik onder zyne handen zat, hoorde ik het geluid van twee stemmen, die zich met de guitarre accompagneerden. Het geluid kwam uit een klein woonhuis aan de andere zyde van den tuin des Paruikmakers. Nimmer heb ik de treffende toonen eener menschelyke stem, gepaard met die van een speeltuig, zonder ontroering kunnen horen; en de zang van twee stemmen, in het zuiver akkoord, scheen my, na eene beminde vrouw, altoos de treffendste harmony der natuur. Ik deed onderzoek naar de zangers, en vernam, dat de eene een meisje van zestien, en de andere een jongehng van agttien jaaren was, beiden blindgeboornen. Hunne ouders hadden hen sints hunne kindschheid met elkander laten omgaan, om hun het vermaak te verschaffen van elkander te vertroosten. Veréénigd door het ongeluk, wierden zy het ook weldra door de liefde: hun huwelyk zou binnen
| |
| |
het jaar voltrokken worden, en geheel Franconville nam deel in hun lot.
De gemeenschap van het ongeluk en de liefde van deze jonge Blinden trok geheel myne aandacht. Ik gevoelde by voorraad, dat, minder afgetrokken door het uitwendig genot des levens, en geheel aan elkander overgegeven, hunne liefde meer teder, meer oprecht, moest wezen, en het waare voorbeeld opleveren van eene volmaakte verééniging; nog meer was ik nieuwsgierig om te weten hoedanig zy zich schadeloos stelden voor het gemis van een der eerste zintuigen, en hoe de oogen der ziel zich by hun geöpend hadden voor de vatbaarheid en het gevoel. Ik naderde, met eene soort van eerbied, het venster, alwaar zy zongen, en liet hun, door de moeder van den eenen, verzoeken de Romance te herhalen die ik gehoord had, en die hunnen toestand afschetste. Ziehier dezelve:
Romance der twee blinde gelieven.
Vergeefsch verspilt de zon haar straalen:
Zy treffen nimmer ons gezicht;
Wat kleuren aan den hemel pralen,
't Is vruchtloos 't oog daarnaar gericht.
Schoon we ons van 't licht geen denkbeeld maken,
Hy, die het schiep, deed niet te min
Ons beider hart in liefde blaken,
En vormde ons ééns van lot en zin.
Mag ik { hem dien } ik min bespeuren,
Mag ik { haar die } ik min bespeuren,
't Schynt of myn ziel 't bezef ontwaart,
Alsof het strelend schoon der kleuren
Aan onze hartstocht evenaart.
Wanneer ik { hem } van verr' hoor zingen,
Wanneer ik { haar } van verr' hoor zingen,
Dan is het of de heldre dag
Een lichtstraal in myn ziel laat dringen,
En ik de grootste vreugde zag.
De liefde heeft voor ons geen vlerken;
't Is altyd lente om onze schreên;
Het jaar laat geen verandring merken;
Wy zyn bestendig wel te vreên.
Als ééns, na zo veel tederheden.
De dood ons Hemelwaart geleidt,
Elkaêr te zien is dan met reden
Voorzeker onze zaligheid.
| |
| |
De woorden, liefde, verééniging, ongeluk, trilden in myn oor met die van deze Romance, en de nooten van derzelver eenvoudige en treffende melody. Ik kwam uit eene verschriklyke gevangenis, en herkreeg alle de rykdommen van dit verwonderlyk zintuig, dat ons bestaan in de onmeetbaarheid der tusschenruimte uitbreidt, en ons in eenig opzicht alles geeft wat het ontdekt, alles wat het omvat. Maar wat was deze gevangenis en haare akelige duisterheid, in vergelyking van die, waarin deze ongelukkigen sints hunne kindschheid leefden, en waarin zy, dood voor de hoop gelyk voor het licht, altoos moesten blyven? ... Altoos! Wie zegt dit? wie bewyst dit? Misschien wachten hunne oogen slechts eene bekwaame hand, om zich te ontdoen van het floers, waarmede zy bedekt zyn; misschien heeft het onvermogen hunner ouders alleen hen buiten staat gesteld om de weldaaden te genieten van eene der schoonste kunstbewerkingen ... ô Indien ik hun het licht tot een geschenk kon geven! indien ik my in de plaats van God stellen kon, en tegen twee zyner schepselen zeggen: ziet! .... la, deze daad zou met het zegel der Goddelyke goedkeuring bestempeld worden!
Op dit denkbeeld sloeg ik een meer te vreden oog op de natuur; zy scheen my schooner, de aarde bloemryker, de hemel blaauwer, de zon glansryker; welke geschenken! welke genietingen! nimmer had ik zo zeer derzelver waarde gevoeld.
Straks ondervroeg ik de jonge lieden en de goede vrouw die by hun zat te spinnen, terwyl een kleine kat, de vriendin en tweede vertroosteresse der beide Blinden, tusschen hunne beenen met een kluwen gaaren speelde.
‘Zyn hunne oogen onderzocht?’ - ‘Nooit.’ - ‘Nooit? Vervloekt de geenen die dit konden doen en het verzuimd hebben! Hebt gy geen Chirurgyn in Franconville?’ - ‘ô Ja! een Chirurgyn, die zelf barbier is; hy heeft myne kinderen gezien, en gelooft dat zy niet te helpen zyn; maar men zegt dat hy 'er geen verstand van heeft.’ - ‘Om 't even, laat hem halen, dat hy aanstonds hier kome: het is misschien omdat hy 'er geen kennis van heeft, dat hy gelooft dat een ander hen ook niet zou kunnen helpen; ik wil weten waarop hy zyn gevoelen grondt.’
De Chirurgyn komt, geheel buiten adem; een klein, dik, inééngedrongen mannetje, met een bolrond gezicht, gelyk zyn scheerbekken; hy ging met het hoofd achterover, en op de teenen, om in eene aanzienlyke houding te verschynen; hy was de grootste babbelaar, dien ik myn leven gezien heb. Ik verhaal hem het geval en myne twyfelingen, en vraag hem of hy een weinig kennis van oogziekten heeft; hy glimlagcht verachtelyk, vervolgens zyn bekken nederzettende, beschouwt hy, met de bril op den neus, op nieuw de oogen der twee
| |
| |
Blinden; hy verklaart my dat hunne blindheid ongeneeslyk is, dat de bewerking der cataract nooit aan blindgeboornen beproefd is. - ‘Nooit? Gy bedriegt u, mynheer de barbier!’ - ‘Nooit, nooit.’ - ‘Loop naar den duivel met uwe praatjes!’ - ‘Zeer gaarne, mynheer! als gy my de visite betaald hebt.’ Ik lagchte en betaalde hem, en zeide dat hy het dubbele zou gehad hebben, indien hy my eenige hoop gegeven had. - ‘Ik ben een veel te eerlyk man, mynheer! om myn geweten en myne bekwaamheden te bezwaren; nogthans het kon wezen dat na een nieuw onderzoek’ ....
Ik ontsloeg 'er hem van; en toen deze Dorpskwakzalver vertrokken was, deed ik de moeder van den jongman beloven my de kinderen met het eerste post-rydtuig te zenden. Ik overstelpte haar met blydschap, door haar de bewerkingen der cataract te verhalen, die volmaakt gelukt waren, op blindgeboornen. De traanen stroomden uit haare oogen, op het denkbeeld dat haare kinderen de natuur en hunne moeder zouden kunnen zien; zy sprak my van hun, met meer vuur, meer tederheid, dan te voren, onderhield my van hunnen smaak, hunne gewoonte en hunne ouderliefde; zy zelven drukten myne hand, kuschten dezelve met eene ontroering en een verward gevoel, dat zy niet wisten uit te drukken; maar dat my overtuigde, met welk eene gemaklykheid het hart zich opent voor de hoop die het nimmer toegelagchen heeft. ‘Wy zullen u misschien aanschouwen, myne moeder!’ - ‘Cecilia! antonin! myne kinderen!’ - Ziedaar hunne taal, en zy omhelsden elkander schreijende.
Vóór ik vertrok, liet ik de moeder nogmaals de belofte herhalen om my antonin en cecilia te zenden: door de hoop en de vreugd, die my zelf ontroerde, vergat ik dat het haare kinderen waren.
Zy kwamen by my op den bepaalden dag en tyd; een der bekwaamste Oogmeesters wagtte hen. Myn huis was vol lieden, nieuwsgierig om hen te zien, en den uitslag van het onderzoek des Oogmeesters te vernemen. Aan het belang, dat antonin en cecilia verwekten, zou men gezegd hebben dat het op dood en leven voor hun ging; en was het niet in zeker opzicht de waarheid?
De Oogmeester onderzocht de oogen van antonin en cecilia met de grootste zorgvuldigheid; ik had hem verzocht geenszins zyn oordeel te zeggen, in gevalle de kunstbewerking geen plaats kon hebben: ik wilde hunne gevoeligheid den eersten slag besparen van de mislukte hoop. Het onderzoek geëindigd zynde, gingen wy in eene andere kamer; hy verklaarde my ...... Het is nog geen tyd om het te zeggen.
Ik raadpleegde met myne Vrienden, wegens het bericht des
| |
| |
Oogmeesters; vervolgens ging ik by antonin en cecilia, en sprak hen in dezer voegen aan: ‘Wat zou ik niet geven, myne vrienden! om u beiden het gezicht te bezorgen! Beiden hebt gy my in den hoogsten graad belang in u doen nemen; en, wat het lot ook zy, dat u verwacht, dit belang zal nimmer verminderen. Tot heden zyt gy op het sterkste aan elkander verbonden geweest: deze verééniging heeft misschien meer tot uw geluk toegebragt, dan het genot van het gezicht zou gedaan hebben; doch zo het gebeurde dat slechts één van u beiden het gebruik 'er van kon bekomen, zou deze zelfde verééniging niet verflaauwen? Wie van beiden zou, in een nieuw bestaan, beloven kunnen getrouw te blyven aan het voorwerp dat ge beminde vóór gy het aanschouwde?’
‘ô Ik!’ riepen zy beiden te gelyk; ‘indien ik het gezicht verkreeg, ik zou geen oogen hebben dan voor hem.’ - ‘Ik zou geen oogen hebben dan voor haar.’ - ‘Myn gezicht zou hem overal volgen, gelyk myne verbeelding hem thans volgt.’ - ‘Het is om haar te helpen, haar te leiden, dat ik het gebruik van dit zintuig zou waarderen.’ - ‘Het is om hem des te meer blyken van liefde te geven, dat ik den Hemel om dit geschenk bid. Het hart, zegt men, zoekt met de oogen het voorwerp van zyn vermaak: ik heb geen ander dan antonin; zouden myne oogen myne ziel doen veranderen?’ - ‘Zou het gezicht my het gevoel ontroven, dat my sints myne kindschheid bezielde, en bestendig aan cecilia verbond?’
‘Welnu, myne kinderen! het vonnis is geveld: één van u zal het gebruik van het gezicht bekomen; maar dat uwe liefde u niet misleide; tot dezen dag maakte de overéénkomst van uw bestaan een behoefte uit om elkander te beminnen en samen te leven: een nieuw zintuig zal u verschillend maken, een van beiden nieuwe denkbeelden verschaffen, nieuwe begeerten, die misschien den dood der andere zullen veroorzaken. Doorgrondt uwe harten wel, doet uitspraak.’
ô Hoe schets ik het treffend tooneel, dat deze verklaring by hun te weeg bragt! Welke verschillende bewegingen beroeren hunne zielen! De vrees, de liefde, de hoop bestryden daar in elkander. Zy spreken slechts afgebroken woorden met elkander, zy omhelzen elkander schreijende. ‘Gy zyt het zonder twyfel die zien zult,’ zeggen zy tegen elkander. - ‘Welnu, ik ben het dan: de weldaad van het gezicht zal ons toch gemeen zyn.’ Niettemin scheppen zy toch behagen in elkander onderling te verzekeren van hunne tederheid in het toekomende; voor de eerstemaal vrezen zy elkander niet genoeg te beminnen; zy doen elkander duizend betuigingen van liefde en getrouwheid, die zy nimmer nodig gehad zouden hebben elkander te doen.
‘Ach! als gy ziet,’ zeide cecilia, antonin met een' be- | |
| |
venden arm tegen haar hart drukkende, ‘zal ik u kunnen behagen? zal ik eenige bekoorlykheid voor u hebben? Gy zult misschien nog myn vriend, myn broeder, zyn; maar ... zal ik altoos uwe cecilia wezen?’ - ‘Ach! ik vrees veelmeer niet meer uw antonin te zyn, zo gy het zyt die het licht geniet. Men zegt, andere vrouwen zyn zo loszinnig, men zegt dat zy zich zo dikwyls door de oogen bedriegen! ... Als gy eens wierdt als zy! .. Helaas! gy zoudt in my niets dan eene uitgebluschte lamp beschouwen!’... - ‘Antonin! kunt gy my eene diergelyke belediging aandoen! my, die niet heb geleefd, niet geädemd, dan voor u!’ - ‘Ach! cecilia! gy zaagt het heelal niet.’ - ‘Welnu, ik ben bereid, ik wil het liever nooit zien, dan gevaar lopen van onze liefde te verliezen; zy zal 'er des te tederer door worden, wanneer wy ons herinneren wat wy aan haar opgeöfferd hebben.’ - ‘Vergeef my, dierbaare cecilia! ik hield u onrechtvaardig verdacht. Neen, ik begeer zulk eene opoffering niet. Gy zult zien, gy zult my getrouw blyven, gy zult myn gids zyn, of ik zal de uwe wezen: gy zult my de natuur verklaren: zy zal niet geheel voor my verloren zyn: ik zal geloven haar door uwe oogen te zien.’
Antonin en cecilia besloten dan om het licht te zien, de een zonder de andere, of liever de een om de andere. Ik had dezen uitslag voorzien; maar ik was verblyd dat hunne onderlinge betuigingen van getrouwheid hun een nieuwe waarborg verstrekten, en dat geen van hun my in het vervolg kon verwyten de een ongelukkig gemaakt te hebben door de andere het gezicht te schenken. Ik maakte hun bekend dat cecilia alleen het licht kon gegeven worden. Dit beminlyk kind gevoelde meer verdriet dat antonin voor altoos 'er van beroofd moest blyven, dan blydschap dat zy zelve het genot 'er van hebben kon.
Men verrichtte de kunstbewerking aan cecilia; zy gelukte volmaakt. Haare oogen konden de voorwerpen niet juist onderscheiden dan na verloop van zekeren tyd; maar ongevoelig gewenden zy zich aan de kleuren, de figuuren, de afstanden, en geraakten in staat om het tafereel van het heelal in al deszelfs schoonheid, in al deszelfs luister, te kennen. Haare ziel, opgetogen van verwondering, kon haare verrukking slechts door deze woorden uitdrukken: ‘God! God! het verwonderlyk zintuig van het gezicht verkondigt ontwyfelbaar uw bestaan, uwe grootheid, meer dan eenig ander zinvermogen; Eeuwig Wezen! gy vergadert op de byna onmerkbaare punt van het oog de rykdommen der schepping!’
Van alle de voorwerpen der natuur verwonderde cecilia niets meer dan haar antonin: zy verwachtte dat hy in haare oogen de schoonste moest zyn, gelyk hy de dierbaarste was. Niettemin, ofschoon in haare verwachting bedrogen, behield
| |
| |
zy haare tederheid voor hem. Haare kiesche liefde verzweeg voor hem de genietingen van het gezicht, die zy niet met hem kon delen, of deelde hem 'er slechts dat geene van mede, wat hem van nut kon zyn, zonder zyn verdriet op te wekken; zy verbeterde in hem de onvolmaakte of vreemde denkbeelden, die zy beiden zich van de voorwerpen gevormd hadden, en haare oogen schenen de dingen slechts half te genieten, die zy hem niet kon doen begrypen. Getrouwe minnares zynde, leerde zy hem voor de tweedemaal beminnen. Dikwyls bragt zy hem, met het opgaan der zonne, op de hoogten van Franconville, en poogde hem de gewaarwordingen van het eene zintuig door die van andere te verklaren. De warmte der eerste zonnestraalen, het gemurmel van het water, de geur der bloemen verrukten antonin. ‘Ongetwyfeld,’ zeide hy, ‘gy, die deze voorwerpen ziet, gy bemint ze op eene andere wyze als ik.’ - ‘Ja, ik raak ze aan, ik streel ze met de oogen,’ antwoordde zy. - ‘Maar is deze streling u aangenaamer dan onze kusschen?’ - ‘ô Neen! ik zweer het u.’ - ‘Welnu, dan beklaag ik my niet van de natuur, vermits zy my het beste van haare vermaaken heeft laten behouden.’
Op het tydstip, voorlang tot hun huwelyk bepaald, wierden zy veréénigd; schoon de ouders van cecilia tot een' anderen echtgenoot genegen waren; en meer dan ééns ben ik naar Franconville gegaan, om getuige van hunne standvastigheid en hun geluk te zyn. Ik zag cecilia in de oogen; ik las 'er de beloning in van eene goede daad.
|
|