Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Aanmerkingen over eenige bedryven en het character van Aäron den hoogepriester.(Uit het Engelsch.)
Het Leeven en de Geschiedenis van aäron bespiegelende, gelyk het ons in de Gewyde Oirkonden voorkomt, doet zich als een eerst voorwerp, onzer aanmerkinge waardig, op, de wyze op welke die Persoonadie in de Geschiedenis wordt ingevoerd. Op eenmaal vertoont hy zich als eene soort van Hulpbieder van zynen Broeder mozes; en, in zo verre, minder dan deeze. Nogthans hadt aäron eenige voorregten, die hem tot een Persoon van meer aangelegenheids schynen te verheffen. Hy was een ouder Broeder, een welspreekend Man, en begunstigd met Godlyke Inblaazing. Waarom hy, ten aanziene van Gezag, niet boven mozes gesteld wordt, vinden wy nergens vermeld; en in die onzekerheid mogen wy dit vry toeschryven aan gods welbehaagen. Onder de bevestigendste tekenen, door den Allerhoogsten aan mozes gegeeven, mogen wy rangschikken het onderhoud, 't welk hy hadt met zynen Broeder aäron. 't Zelve door god voorzegd zynde, en terstond voorvallende, was voor mozes zeer overtuigendGa naar voetnoot(*). - Het schynt ook, dat aäron eene reis van twee maanden duurensGa naar voetnoot(†) uit Egypte na den Berg Sinaï, met groot gevaar en veele kosten vergezeld, niet zou ondernomen hebben, indien hy niet ten vollen verzekerd geweest ware van het gezag des geenen, die hem zondt. Ook kon hy niet verwagt hebben mozes te zullen vinden, waar hy | |
[pagina 254]
| |
hem aantrof, zonder Godlyke onderrigting; naardemaal de plaats, in volgenden tyde de Berg gods geheeten, toen onder de algemeene en schaars bezogte plaatzen behoorde. In zo verre, derhalven, als aäron een teken was voor mozes, door hem daar te ontmoeten; zo was mozes desgelyks een teken voor aäron. - Aäron schynt zich by mozes vervoegd te hebben, naa het gebeurde met zipporah. Ongetwyfeld verhaalde hy aan mozes het voorgevallene in Egypte. Het schynt, dat aäron, in Egypte, zich in omstandigheden bevonden hebbe, verheven boven die van de laagste Volkssoort. - Iemand van deeze laatstgemelden, als ten dagelykschen harden arbeid verweezen waren, kon bezwaarlyk tyd vinden, of geld uitspaaren, noodig tot eene Reis na Horeb; zyn Gezin en zyn Dagwerk zou hem te zeer gemist hebben. Myns bedunkens, mogen wy veronderstellen, dat, schoon de Familie van deeze Broeders geen eisch, door afkomst, hadt, op eenig Gezag, zy waarschynlyk Persoonen van aanbelang waren, door den eigendom, welken zy bezaten, door de post, welke zy bekleedden, of op eenige andere wyze. Alleszins waarschynlyk komt het my voor, dat aäron een Bevelvoerder over de Israëliten was, toen zy in Egypte het werk van de hardste dienstbaarheid deeden. Of hy een Oppergebieder dan een ondergeschikt Bevelhebber geweest hebbe; kan niet bepaald worden; misschien wel 't laatstgemelde. Zeker stondt hy onder het hooger gezag van pharao's Officieren; dan hy kon, desniettegenstaande, een Bevelhebber onder zyn eigen Volk weezen; want het is in het Oosten gebruiklyk, dat, by alle Societeiten, en Handeldryvenden en Werkdoenden een Opperhoofd hebben, die verantwoordelyk is aan het Staatsbestuur. - Te meer denk ik, dat iets van dien aart hier het geval geweest hebbe; dewyl wy niets vermeld vinden van eenige Indringing van aäron tot die post; of van eenige Verkiezing des Volks, of eenige beschuldiging tegen hem ingebragt door pharao, als zich iets aanmaatigende, waar toe zy niet geregtigd waren. Integendeel schynen mozes en aäron beiden door pharao zelve erkend, en blykbaar door veelen van 's Vorsten dienaaren gehouden, voor Lieden van aanzien, en blykbaar de geschikte Persoonen om wegens het Volk van Israël klagten voor den Koning te brengen. Aäron verrigtte de Wonderwerken voor het aangezigte | |
[pagina 255]
| |
van pharao, als het veranderen van zyn Staf in een Slange, enz. zonder dat wy iets vermeld vinden van eene betuigde verwondering van pharao, hoe een man, die zynen daaglykschen slaafschen arbeid verrigtte, zo veel kunde, zo veel welspreekenheids, bezat. Waren mozes en aäron in 't oog van pharao niet meer dan gemeene Israëliten geweest, een gevangenis zou onmiddelyk ter straffe van hun bestaan gediend hebben. Terwyl mozes ter ontvanginge van de Wet den bergtop van Sinaï beklommen hadt, hadt aäron nevens hur de zorge des Volksbestuurs op zich genomen. In dit character vinden wy hem schuldig aan een misdryf, tot welks voorkomen hy zyn gezag hadt behooren aan te wenden. Aäron's pligtschennis, in dit geval, is niet te verschoonen, schoon men het met eenige Uitleggeren zo breed niet uitmeete als wel anderen gedaan hebben. - Dan men mag, ten aanziene van het persoonlyk aandeel, 't geen aäron hier in nam, vraagen, of diens Geloof en Geduld uitgeput waren? Indien ja, en hy ook veronderstelde dat mozes gestorven was, dan kon 'er tusschen hun geen heimlyke overeenkomst weezen. Zou aäron bestaan hebben te doen 't geen hy deedt, hadt hy de wederkomst van mozes verwagt? - diens zo kort op handen zynde wederkomst? - 't Is waar, hy legt de schuld op het Volk; maar, indien hy eenig laater berigt wegens mozes ontvangen hadt, (door tusschenkomst van josua, of op eenige andere wyze,) zou hy dan gewaagd hebben eene daad te doen, wegens welke hy wist zeker gestraft te zullen worden? De werkzaamheid van aäron om het Altaar te bouwen, en al het verdere tot den Eerdienst aan het Kalf gereed te maaken, en zyne onderwerping kort daar op aan mozes, laaten zich niet wel verklaaren, zonder Godlyke tusschenkomste te deezer gelegenheid: een geheel tot opstand vervoerd Volk gehoorzaamt aan één enkel wederkeerend Bevelhebber! Niet te min schynt aäron, schoon strafwaardig mede-werkzaam, het kwaad meer geduld dan voortgezet te hebben. De uitdrukking, welke wy deswegen aantreffen, is opmerklyk. ‘Aldus plaagde de heere dit Volk, om dat zy dat Kalf, gemaakt hadden, het welk aäron gemaakt hadtGa naar voetnoot(*).’ Niets, (en dit verdient opmerking,) wordt 'er gezegd | |
[pagina 256]
| |
van hur, den Medegenoot van aäron in het bewind over het Volk, wegens het aandeel, 't welk hy gehad hebbe in dien Volks-opstand. Misschien oordeelde hy het best zich met die zaak niet te moeijen; dan het was aäron's zaak geweest, hur's gezag, en dat der Oudsten des Volks, in te roepen, was het hem ernst geweest den dollen aanzoek des tot muiten gereeden Volks te stuiten. Hy blykt te kort geschooten te weezen in zyn pligt om het Volksgeweld te stuiten, vreezende voor de geaartheid der Israëliten, door hem, in zyne verontschuldiging voor het aangezigte van mozes, met deeze woorden beschreeven; ‘Myns Heeren toorn ontsteeke niet: gy kent dit volk, dat in het booze ligt’ (of een tot misdryf gereeden hoop)Ga naar voetnoot(*). Het Geschil met, en de Opstand van aäron en mirjam tegen, mozesGa naar voetnoot(†) verschaft een vry duchtig bewys tegen de door zommigen gemaakte veronderstelling van eene, om 't Volk te doeken, heimlyke zamenspanning tusschen mozes en diens Broeder. Aäron neemt, 't is waar, in den beginne, een hoogen toon aan, en maakt hoogklinkende eischen op het bezit van geen minder gaven dan zyn Broeder. Doch naderhand erkent hy zyne dwaasheid, en onderwerpt zich, nevens mirjam. - Aäron werd zelve niet met Melaatsheid bezogt; doch hy kon wel oordeelen dat zyne Zuster daadlyk door die schriklyke kwaale was aangegreepen: 't was zyn pligt haar voor zeven dagen buiten de Legerplaats des Volks te sluiten, en door zyne uitdrukking, ‘van het vleesch half verteerd,’ schynt die kwaal van de ergste soort, en daarom te meer treffend geweest te zyn. Aäron's genegenheid, belang en drift wrogten zamen om hem deeze straffe aan 's Hemels tusschenkomste te doen toeschryven; hy was overtuigd, dat mozes van zichzelven de magt niet hadt deeze Kwaal haar op den halze te zenden. Het vertrek van aäron, om te gaan sterven, heeft in zich iets nadruklyks en zeer zonderlings. In 't gezigt van de geheele Volksmenigte, verlaat hy de Legerplaatze, om den Berg te beklimmen, waar hy het leeven zou afleggen. Op den weg derwaards, ontdoen mozes, zyn | |
[pagina 257]
| |
Broeder, en eleazar, zyn Zoon, hem van zyne Priesterlyke Kleeding. Daar blyven zy hem by tot zynen jongsten snik, daar begraaven zy hem, en wel op eene wyze, zo bedekt, dat zyne begraafplaats den Volke onbekend blyft; misschien om voor te komen, dat het Volk, in laateren tyd, aldaar eenigen bygeloovigen eerbied zou bewyzen. Wy mogen ons verbeelden, dat deeze door ouderdom verzwakte Man den Berg Hor opklimt; dat hy, op eene voeglyke hoogte gekomen, de plegtgewaaden zyner Priesterlyke Bedieninge aan zynen Zoon overdraagt; dat hy voorts, buiten het gezigt des Volks zich verwyderd hebbende, in de armen van zynen Broeder en Zoon den laatsten snik gaf. Aäron hadt in zyn Character, over 't algemeen, veel van de zagtmoedigheid zyns Broeders mozes. Hy schynt een Man geweest te zyn van eenen goeden en gemaklyken aart, volvaardig en gereed om den kinderen zyns Volks dienst te doen; maar al te gereed om tegen zyne eigene overtuiging aan te handelen: hier van gaf hy blyk, als het Volk hem aanzette tot het vervaardigen van het Gouden Kalf; wanneer hy toeliet dat mirjam hem aanzette om een mededinger zyns Broeders na het oppergezag te worden: want dit schynt voornaamlyk geschied te zyn door mirjam's tusschenmenging; zo wel uit een afgunst tegen vreemde Vrouwen, (geen vreemde charactertrek in iemand van haare Sexe,) als om dat zy in rang vóór aäron genoemd wordt, - ‘mirjam en aäron spraken tegen mozesGa naar voetnoot(*),’ - als mede uit de kwaal der Melaatsheid, welke haar aangreep; terwyl aäron in mindere maate gestraft werd, waarschynlyk dewyl hy minder schuldig was, en straffe leedt door het medelyden met zyne Zuster, als om de doorgaans daar voor bygebragte reden - het gewigt zyner Priesterlyke Bediening. Over het geheel, dunkt my, mogen wy van aäron's geschiedenis ons hoofdzaaklyk deeze denkbeelden vormen. Dat hy in eenig bewind gesteld was vóór de wederkeering van mozes in Egypte. - Dat een gedeelte van zyn bewind bestondt in het opzigt over de Gebouwen door de Israëliten vervaardigd, schoon het niet blyke dat hy geteld moet worden onder de geslaagen Amptlieden te behooren, van welke wy gewaagd | |
[pagina 258]
| |
vindenGa naar voetnoot(*); misschien was het toen zyn beurt niet om by den arbeid tegenwoordig te weezen. - Dat hy zeer veel aandeels hadt in de schikking des Volks by den uittocht; misschien hadt hy het oppertoezigt daar over, of was schatbewaarder van de geheele Caravane. - Dat hy een goed Schryver was, zo wel als een welspreekend Man. - Dat hy in de Legerplaatze een byzonder gedeelte te zyner beschikkinge hadt, als mede dat zyn gezag daar buiten zich of geheel niet of althans zeer weinig uitstrekte. - Dat, schoon hy de Oorringen, enz. van het Volk ontving, men zeer mag twyfelen of het Kalf door hem eigenhandig gemaakt zy, of onder zyn rechtstreeks bestuur. Dit laatstgemelde, zonderling opmerkenswaardig, geval schynt zich, volgens het verhaal, in deezer voege toegedraagen te hebbenGa naar voetnoot(†). - Aäron nam de Oorringen en andere Cieraaden, deedt dezelve in een zak of zakken; hy waardeerde of schatte ze, als beurzen, (gelyk de Turken dit tegenwoordig zouden uitdrukken,) - toen goot hy het Kalf, of zy maakten het KalfGa naar voetnoot(‡); toen zeiden zy, deeze zyn uwe Goden - ‘en wanneer aäron dit zag,’ (dat is, zo als ik het opvat, het Kalf; want het was voor diens aangezigte, dat hy een Altaar bouwde; dit blykt het zelfde voorwerp te zyn, 't welk hy zag.) Hadt nu aäron zelve het Gouden Kalf met eigen hand vervaardigd; dan kon hy het niet gezien hebben, naa dat het Volk 't zelve als hun God begroet hadt; maar hy moest het vóór of eerder dan het Volk gezien hebben. - Het schynt, derhalven, dat aäron het Goud, hem ter hand gesteld, gegeeven hebbe aan een Werkmeester, door het Volk gekoozen, en dat hy de Volksneiging in het geheel beloop dier zaake opvolgde; en dat hy tragtte hun begrip eene wending te geeven, - hun begrip, 't geen hy misschien wedersprak, - door tot Eere van jehovah te doen strekken, 't geen veelen, ten minsten, uit den vermengden Volkshoop, tot Eere wilden doen strekken van de Goden door hun in Egyptenland gezien. - Uit dit oogpunt beschouwd, verdient onze opmerking de uitdrukking: ‘Morgen zal den jehovah een | |
[pagina 259]
| |
Feestdag zyn.’ - Geen Feest ter eere van apis of eenige andere Godheid, maar voor jehovah. Zodanig was het gevoelen van aäron, wat ook zommigen onder het Volk des mogten denken. In deezen zin mogen wy 's Mans uitdrukking opvatten, in zyne bekentenis voor mozes: ‘Ik goot het,’ dat is, ‘ik heb het laaten gieten.’ Zeker, het vervaardigen van dit Gouden Kalf was een werk van tyd, 't werd niet ylings of midden in de Legerplaats vervaardigd, maar in een werkwinkel, en was zelfs misschien daar mede rasser spoed gemaakt, dan aäron wist of verlangde. Het komt my voor, dat hy alle middelen van uitstel bezigde, schoon hy, in 't einde, zich schuldig maakte aan eene zondige toegeevenheid, om jehovah onder eenige gedaante te dienen; eene onheilige wyze van Eerdienst. - Doch aäron kon niet gezegd worden hier mede te zondigen tegen eene stellige Wet; dewyl hy in de Legerplaatze met het laaten vervaardigen van dien toestel bezig was, terwyl mozes op den Berg het Bevel, daar mede strydig, ontving. Aäron was gevolglyk onkundig van dit Verbod, en, schoon in dit bedryf niet geheel te verontschuldigen, ten aanziene van die byzonderheid onkundig. Wat middelen, om het Volk tegen te gaan in dit bedryf, aäron bezat, kunnen wy niet zeggen; noch ook bepaalen of het Volk zo zeer schuldig was als zommigen verondersteld hebben; dewyl hetzelve, voor zo verre wy weeten, tot nog geen verbod ontvangen hadt, om god, by tusschenkomste van dusdanige zinnebeelden der Godlyke tegenwoordigheid, te verëeren. Wanneer wy het oog vestigen op de bekwaamheden van aäron, de welspreekenheid hem natuurlyk eigen, en welke vorderingen hy in kundigheden gemaakt hadt (want zeker hy wist veel, indien niet zo veel als mozes); dat god met hem en te gelyk tot mozes sprak; en dat de Egyptische Priesters, als een gedeelte van hun beroep, Schryvers waren, - is het dan een vreemd denkbeeld, te veronderstellen, dat hy zynen Broeder de behulpzaame hand bood in het vervaardigen der Boeken die op den naam van mozes gaan? of, ten minsten, dat hy ook Dagboeken hieldt der verrigtingen; dat hy mogelyk de bevelen van mozes overschreef, inzonderheid die het Priesterampt betroffen? - Indien dit niet onwaarschynlyk is; dan hebben wy onmiddelyk eene reden aan | |
[pagina 260]
| |
de hand voor het onderscheid van Styl, in die Boeken zo doorsteekend zigtbaar; als mede voor die kleine verscheidenheden op verscheide plaatzen, welke eigenaartig ontstaan, als twee Persoonen dezelfde zaak verhaalen. Ik zeg, wy hebben daar van eene onmiddelyke oplossing, zonder iets in 't minste te onttrekken aan het gezag, de oudheid, of de weezenlyke waarde, dier Boeken. Deeze veronderstelling geeft teffens rede van het gebruiken des derden Persoons, als 'er van mozes gesprooken wordt, en misschien ook van 't geen nu en dan tot lof van mozes voorkomt. In het Boek Deuteronomium bezigde mozes de voornaamwoorden Ik en My: ik zeide; de heere zeide tot my. Welke weinig of nooit in de voorgaande Boeken voorkomen. |
|