Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBepeinzingen by de laatkomende lente deezes jaars MDCCXCIX, op den zesden van bloeimaand.
De Winter deed al 't aardryk kwynen,
En 't veld is noch schier bleek besturven om den mond:
De buijen deeden loof en gras en kruid verdwynen;
't Geboomte scheen te sterven in den grond,
En door de bulderende vlaagen
Als van een koude koorts geslagen;
Maar 't lieflyk Jaargety
Komt weder geur en kleur en kragt en leeven
Aan 't kwynend aardryk, aan geboomt' en kruiden, geeven,
Als door een heilzaame artseny.
hoogvliet.
Welk een strengen Winter hebben wy door- en afgeleefd! Hoe zag het oog voorwaards op zagtere dagen, by het gevoel der nypendste koude! Hoe verlangend klopte het hart, om de wisseling van de lieve | |
[pagina 237]
| |
Lente te aanschouwen - te gevoelen! Een verlangen, aangroeiende, en in sterkte toeneemende, met het verwylen. De uitgestelde hoop op die Jaargetywisseling krenkte het hart der onverduldigen - der onverduldigen niet alleen: want deezen zyn altoos over de schikkingen des Hemels te onvrede, en de steeds klaagende tong is de tolk van het morrend harte - maar ook van bedagtzaamen en edeler denkenden. 't Bespiegelend oog aanschouwde den dorren en tot in 't hart verkleumden grond, door geen koesterende Lentezonnestraal verwarmd; maar, by aanhoudenheid, door schraale, en nog Winterkoude ademende, Winden geteisterd. De vrugtbaarheid scheen verstorven in den schoot des aardryks. Geen malsche regendruppelen bragten geneezing; Sneeuw en Hagel voerden nieuwe koude aan, by het loeijen van de Noordwester guure vlaagen, die soms den heerschenden Oostenwind afwisselden, en alles, wat het malsche Zuiden medebrengt, verwyderden. Dag aan dag zag men de gehoopte verandering te gemoete; maar zy daagde niet op. Menschen, gewoon op natuurverschynzelen agt te geeven, en daar uit volgende Weersveranderingen te gissen of te spellen, liepen uiteen in hunne vooruitzigten. Behalven het weifelende in hunne voortekenen zelve, speelde daar onder de verschillende geaartheid, en hadt deeze invloed op hunne verwagtingen en voorspellingen; die toch meest na den ongunstigsten kant neigden, en den goeden dag der Weersverandering verre stelden. De Lief hebber van Bloemen en Gewassen, die lachende cieraaden der Groeijende Natuur, bezogt zynen Hof. Vergeefsch zag zyn oog na de vroeg vooruitloopende Lenteverkondigers in het Plantenryk. - Leefden zy, Bloem vertoonden zy niet; en hoe veele waren geheel dood! Welk een dor en droef gelaat, ter plaatze waar anders de Lentebloempjes met hartverjeugdigende kleur en geur prykten! - De Hyacint, gewoon zo gezetten bloeityd te houden, dat men na Haarlem's Bloemwaranden, op vastbepaalde dagen, Bloempartyen aanlegt, scheen zynen tyd te vergeeten, en even door den grond te booren, ten dage dat hy anders met een frissen tros prykt, door kleur het oog verrukt, en door geur den neus streelt. Diens tyd- en bloeigenooten vertoonden zich in | |
[pagina 238]
| |
denzelfden agterlyken staat. De Lente was met haare schoonheden als te rug geschooven. Hoe verre was het 'er af, dat de Boomgaard zich als een Bloemtuin vertoonde, en Boomen met veelkleurige Bloezems, de lachende aankondigers van aanstaande vrugten, prykten! De verlengde Winter verboodt elk den Dichter naa te zeggen: De bloozende Abrikoos behaagt
Door duizend hagelwitte bloemen.
Met frisscher kleur ontvonkt geen maagd
De harten die haar schoonheid roemen,
Dan de eedle Persik; ieder tak
Kan tot een sierlyk tuiltjen strekken;
Terwyl langs 't volgeleide vak
Een reeks van takjens de oogen trekken.
Met ronde trosjens prykt de Pruim,
Waar na de monden watertanden.
De hooge Peer, die de armen ruim
Vaneen spreidt, voelt zyn boezem branden;
Zyn sappen ryzen door dat vuur;
Zyn knoppen zwellen, bersten, baaren
De schoonste bloemen uur op uur,
Waar in de zinnen speelevaaren.
De purpren blos des Appels lacht
Ons aan met fraai verschiet van kleuren,
Waar uit de traage hoop verwagt
Of prikkelende of zoete geuren.
Magna molimur parvi.
Het Wintergraan, in 't Naajaar ten schoot des Aardryks uitgelokt, scheen zich weder daar in te verbergen, en de hoop des Akkermans geheel te leur te stellen. Terwyl de nog naauwlyks bearbeidbaare grond zich tegen de noeste poogingen des arbeiders als aankantte, om de Vrugtbeginzels te ontvangen, die Zomergewassen teelen, of tegen den Herfst een volvrolyken Oogst belooven. - Welk een veelvuldig onheil spellend vooruitzigt! | |
[pagina 239]
| |
De Grasplant, tegen zo veel leeds bestand, hadt de felle Winterkoude wel verduurd. Doch hoe heide-agtig, hoe laag, hoe ineengekrompen, kroop dezelve als in den grond wag! Veeman zag den tyd gebooren om zyn Vee ter muffe stalle uit te dryven; maar die tyd schonk op 't land geen voedzel. Treurig schouwspel! nog treuriger, daar de Wintervoorraad van Hooi, wegens den vroeg ingevallen Winter eer dan gewoonlyk aangetast, en van het door de koude hongerig Vee in ruimer maate dan anders gebruikt, ten einde liep. De meest ledige Hooiklamp en Zolder spellen veelvuldig en onboetbaar gebrek voor een aantal monden; die zo veel monden op hunne beurt voeden. Van dag tot dag ziet hy uit en om, neemt wind en andere weerverschynzelen waar, tragt 'er hoop uit te scheppen; maar voelt vaak zyne vrees aangroeijen. De Nieuwspapieren melden hem van Landen en Streeken, waar thans de nood de rieten daken der boeren het Vee ter spyze doet geeven. Hy beeft op dit berigt! Hy weet niet welk een lot hem met zyn Vee, zyn schat, over 't hoofd hangt. Hoe dikwyls klaagt Veeman zonder grond! Thans billykt elk zyne klagt, en het medelydend hart deelt in zyn leed - zyn leed - ja - maar ook een leed, 't welk algemeenen ramp, uit behoefte aan het noodwendige, moet baaren. Zou ik, dit bepeinzende, u vergeeten, myne Landgenooten, die, door Waterwee bezogt, uw Vee wel deels geborgen hebt; doch van den ruimer of schraaler voorraad niets konde medevoeren; dien gy met weenende oogen agterliet. - Uw ramp is dubbel treffend! Uw vooruitzigt geheel donker - mag zulks vooruitzigt heeten. Gy, gy mengt uwe traanen met hun, wier Menschliefde u opnam, en duslang verzorgde! Zou ik aan u niet denken, Medemenschen, die, schoon op een grooteren afstand van my verwyderd, by het geleeden Winterleed, by het spade daagend Voorjaar, den geessel des dollen Krygs gevoelt, en het gebrek, uit dien hoofde, dubbel rondsom u heenen waart. - Ja - Ik deel, als Mensch, in uwen druk. Myne Bede voor uwe verlossing klimt ten Hemel! Dan deeze treurige Bepeinzingen neemen een keer - zy worden door andere afgewisseld. De morgenstond op den zesden van u, ô Bloeimaand! spelt my dat gy uw | |
[pagina 240]
| |
Naam niet verkeerdlyk draagt, dat gy dien met allen regt moogt behouden. - Hoe zeer, hoe schielyk, is de my omringende Dampkring veranderd! Een Lentegeur komt my verkwiklyk te gemoet! In den nagt, terwyl de slaap myne oogen look, viel die verwisseling, zo zalig, voor. De Wind moge nog uit het voorheen zo veel koude aanvoerende Oosten waaijen, het is een labber koeltje, 't geen de Lente aanvoert - de lang verbeide, de van den Hemel vuurig afgesmeekte, Lente, naa zo lang agterblyven nu dubbel welkom. Wie aanschouwt, wie gevoelt u, zonder opgetoogenheid, zonder het dankbaar hart opwaards te heffen! Maaken wy de taal eens Dichters, by eene andere gelegenheid geuit, hier de onze: Zou de Mensch niet opwaards kyken!
Menschen, die de liefdeblyken
Van de Hemelgunst verryken;
Voelt gy die Herschepping niet!
j. van dyk.
Dan tegen den avond van dien herscheppenden Dag betrekt de lugt met dikke wolken. - Deeze spellen Regen, deeze kundigen een Donderbui aan. - De avond valt; de Regen komt; de Blixem schittert; de Donder kraakt. - Het lachend tooneel des daags wordt afgewisseld door een donkeren nagt, alleen verlicht van gloende Blixemstraalen. Zal dit myne opgewakkerde hoop te nederslaan? Zal dit myne troostvolle gedagten, deezen dag gekoesterd, doen verdwynen? Zal ik luisteren na de inboezemingen der altoos het ergst denkenden, het ongunstigst lot verwagtenden, die, op deezen dag, by het zamentrekken der onweerswolken, niet alleen by zich zelven peinsden, maar als hunne gedagten openbaarden, dat de dreigende Onweersvlaag waarschynlyk op nieuw van Koude zou gevolgd worden, en ons in het oude leed dompelen? Neen, veel liever stem ik in met evengemelden Dichter, en roep myne Lotgenooten, by deeze gunstige Weersverwisseling, toe: | |
[pagina 241]
| |
't Is voor u een gouden regen:
Ziet rondsom u, allerwegen
Treedt de vrugtbaarheid u tegen.
Alles riekt vernieuwd en frisch.
Beeft niet voor den schorren donder,
Houd dien voor geen straffend wonder:
Neen. Hier schuilt een Godheid onder,
Die aan 't Menschdom gunstig is.
Immers zyn de donderslagen
Stemmen van Gods welbehaagen,
Die verlenging onzer dagen
In de zuivre lugt gebiedt.
't Blikzemvuur verteert de dampen,
Stopt de bronnen onzer rampen:
Wyl 't in onze leevenslampen
Olie van gezondheid giet.
Gelukkig is de ongunstige voorspelling, wegens de mogelyke wederkeering der gevreesde Koude, niet gevolgd. - Zagtheid, streelende zagtheid, bleef, naa het afloopen der Onweersbuie, in ons Lugtgewest heerschen. - Deeze spelt de gewenschte voortduuring der spade gekomene Lente. - Deeze doet ons, met den Abtswoudschen Zanger, ook nu, in het vooruitzigt op het verjongen der Natuur, en het byblyven des Lenteweers, volvrolyk aanheffen: Zo verdween met natte leden
's Winters graauwe dwinglandy
Voor de groene monarchy
Der bebloemde lieflykheden.
Zo genaakt de zomerbrand
't Vee- en Vischryk Nederland.
d'Overvriendelyke Lente,
Weer bezield door 't zonnevier,
Monstert met haar schoonsten zwier.
D'edle Bloeimaand, naar gewente
| |
[pagina 242]
| |
Met de prilste blaên bekranst,
Pronkt en lonkt en lacht en danst.
't WestenGa naar voetnoot(*) waait met bolle vlaagen
Weelig t'onswaart pas op pas;
Spichtig riet en mollig gras
Danken 't zoet der zagte dagen
Voor den groei, die 't hart bekoort,
Daar men hem nu piepen hoort.
Haagen worden paradyzen,
En het versch ontlooken kruid
Waasemt zulke geuren uit,
Dat 'er dooden van verryzen;
D'aarde toont in wyk by wyk
Schaduwen van 't Hemelryk.
Nu, myne Land- en Lotgenooten! zo veel uwe omstandigheden zulks gehengen, niet in huis gezuft. - Nu het Feest der zich verjongende Natuur gevierd. - Nu beantwoord aan de taal des evengemelden Dichters: 't Veld vergeet zyn mond te sluiten,
En de steên, met lust verlaên,
Ryden, vaaren nu en gaan,
Om een Meygezigt, na buiten.
Daar verdwaalen d'oogen bly
In Gods landschapschildery!
Daar, daar is het, Land- en Lotgenooten! dat wy thans, met een vernieuwden en diepen indruk, dien zelfden Dichter mogen naazeggen: D'uchtend dauwt Gods zegeningen
Op de bloesems, boôn der vrugt.
Loof en wemelende lugt
Hoort men liefdedeuntjes zingen.
| |
[pagina 243]
| |
't Minnen hadt nooit beter aart.
Zie, ei zie, hoe alles paart!
Het schoon, 't geen ons de zo zeer verlangde en ten deezen dage herschapen Meytyd biedt, moet ons hart in rechtschapene Dankbaarheid ontvonken. - Of zouden wy, ongevoelig voor zo veel schoons en nuts, - ongevoelig voor het beginzel van zo veel onontbeerlyk noodzaaklyks, die verwisseling aanschouwen, en het oog niet opwaards heffen tot hem, die de Jaargetyden regelt, van wiens onderhoudende Voorzorge leeven en welvaart te eenemaal afhangt? Dat zy verre! Veel meer past het ons de taal van poot te voeren, waar mede ik deeze myne Bepeinzingen besluit: Hemel! leer ons recht bemerken,
Hoe gy voor ons welzyn waakt
En de tyden vrugtbaar maakt;
Leer ons in die milde werken
U meer vinden, vry van smart,
En vernieuw ons wintersch hart.
Dat blyv' dor noch koud van deugden,
Maar vereere uw Majesteit
Wasdomryke dankbaarheid.
Met de schepzels, die 't verheugden,
Hou 't uw' lof zo fris en groen
As gy 't groenste Bloeisaizoen.
|
|