Het kaartspel.
Plato, onderrigt, dat een zyner Leerlingen zeer op het Spel verzot was, bestrafte hem deswegen. De Leerling verontschuldigde zich, met te zeggen, dat hy slegts om eene kleinigheid speelde. ‘Maar,’ sprak de Wysgeer, ‘rekent gy voor eene kleinigheid, eene hebbelykheid van het Spel te krygen, die zeker uw deel zal worden, met om eene kleinigheid te speelen?’
Lichtwehr, een Duitsche Fabelschryver, heeft ons de volgende Vertelling, het Spel betreffende, gegeeven. - Een Heer, die een geruimen tyd op reis geweest en veele vreemde Landen bezogt hadt, keerde in 't einde weder by zyne Vrienden. Zy snelden om hem te zien, en geluk te wenschen wegens zyne behoudene t'huiskomst; elk verlangde een verhaal te hooren van de ontmoetingen hem bejegend; vaststellende veel vreemds van hem te zullen verneemen. Onder menigvuldige vertellingen, liet hy zich in deezer voege hooren.
‘Gy weet, myne Vrienden! op hoe groot een afstand dit Land ligt van dat het geen de Hurons bewoonen; doch wel tweehonderd mylen hooger op trof ik eene soort van menschen aan, die my hoogst zonderling voorkwamen. - Dikwyls zaten zy rondsom een tafel, tot diep in den nagt, schoon 'er geen tafel gedekt of iets om te eeten opgedischt wierd. De donder mogt over hunne hoofden rollen, twee legers in de nabyheid vegten, zy bleeven op hun plaats, zy stoorden zich des niet; zy scheenen doof en stom. Van tyd tot tyd mogt men hun eenige slegtgevormde klanken hooren uitslaan; deeze klanken scheenen geen zamenhang te hebben met het geen zy onder handen hadden; noch was derzelver meening van veel beduidenisse, niettegenstaande zy dikwyls de oogen, met eene wonderlyke trekking, op een en ander van het gezelschap sloegen.
Ik nam ze dikwyls waar; want zy vinden zich doorgaans van Toekykers omringd, die door zekere koorden van nieuwsgierigheid schynen getrokken te worden. En, geloof my, myne Vrienden! ik zal nimmer vergeeten de ontstelde gelaatstrekken, welke ik menigmaal, by die gelegenheden