Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNadere berichten van de laatste werkzaamheden der Roomsche geestelykheid in China, en van den staat van het Christendom in dat ryk.No. III.(Uit een Brief van den Apostolischen Missionaris dufresse, in de Provintie Su-tchoan in China, aan chaumont, Directeur van het Seminarie van Zendelingschap te Parys. Geteekend 3 Oct. 1792.) De Heer trenchant, onlangs hier uit ons geliefd Vaderland als Missionaris aangekomen, bragt ons groote tydingen mede van de groote veranderingen, die Frankryk, zoo ten aanzien van de Kerk, als in den Staat, ondergaan heeft. Het schynt my toe, dat Gods hand zwaar op dat Ryk rust, en ik vreeze nog zeer veel treurige gevolgen. Wy willen gemeenschappelyk voor het Vaderland bidden. Hoe zouden wy daaromtrent onverschillig kunnen zyn? Ik danke God, dat ik hier ben. Onze leevenswys is wel niet aanlokkend; wy hebben van tyd | |
[pagina 143]
| |
tot tyd met veele wederwaardigheden te worstelen; maar God zegent onze poogingen merkelyk; de Godsdienst schynt zich hier, naar evenredigheid van deszelfs verval in het Moederland, van dag tot dag verder uit te breiden. Deze Provintie is wel zoo groot als Frankryk, en veel meer bevolkt. Hoe ondoorzoeklyk zyn Gods wegen! De Stad, waar ik myn verblyf heb, heet Tchangcheou-hien. Zy ligt twee dagreizen beneden Tchong-kingfou, aan een vloed, die in de Provintie Houkouang afstroomt. Als eene merkwaardigheid kan ik u mededeelen, dat onlangs de Zoon van onzen vorigen Mandaryn, van wien de Christenen in de algemeene Vervolging van 1785 zeer veel hebben moeten lyden, tot het Christendom bekeerd is, en dat hy, in weerwil van den grooten tegenstand, dien een man van dat aanzien natuurlyk ondergaan moest, met de grootste standvastigheid onze Leer blyft omhelzen. Hy is een jong mensch van veel verstand. Ik heb hem met groot genoegen onderzocht, en ben ten vollen overtuigd van zyne allerbeste oogmerken. Het verdient ook vermeld te worden, dat ik eene Vrouw van 87 jaaren, by welke ik buitengemeene kennis van het Christendom bespeurd heb, en die ook nog veel vatbaarheid en helderheid van ziel, boven 't geen men van haare jaaren scheen te kunnen verwachten, vertoont, gedoopt heb. Wy zyn ook dit jaar, aan dezen oostelyken kant, van Vervolging niet geheel vry gebleven. In Yuo-tchi-hien, eene streek, daar het Christendom nog niet lang gevestigd geweest is, kwam eens de Stadscommandant op een Zondag, in eene Vergadering, daar omtrent 30 Christenen byeen waren, ontnam hun hunne Kerkboeken, en liet eenigen in verzekering neemen. Maar kort daarna raakte deze, door het bestuur der goede Voorzienigheid, van zyn post; zyn opvolger was meer toegeevend, en de geheele zaak had geen erge gevolgen. In Fou-tcheou, eene Stad van de tweede classe, hadden eenige Heidenen met Christenen verschil. Men wist het, door wraaklust, zoo verre te brengen, dat de laatsten in rechten betrokken wierden over de belydenis van hunnen Godsdienst. De Mandaryn vraagde hun, ‘wat doet gylieden toch, als Christenen?’ ‘Wy bidden,’ was het antwoord, ‘en onderhouden Gods geboden.’ ‘Wel nu,’ zegt de Richter, ‘dat is zoo kwaad niet. Doet het maar zoo openlyk niet, dat 'er aanklachten tegen u komen. Het | |
[pagina 144]
| |
is immers genoeg, zoo gy maar Christenen zyt in uw hart.’ En zoo liep de zaak ten einde, tot groot nadeel van de beschuldigers, die de onkosten, ongeveer 30,000 Deniers, voor hunne rekening hadden. Van veel erger natuur waren de gevolgen van een geval, dat reeds vóór twee jaaren te Yun tchoan-hien gebeurd, en met veel hardnekkigheid voortgezet is. Een Christenmeisjen was, volgends gebruik van het Land, reeds in de wieg aan een heidensche Familie verloofd. Deze had dit kind gerichtelyk opgeëischt. Hieruit wierd een langduurig proces geboren. Dit werd eindelyk, in September van 't vorige jaar, ten voordeele van de Christen ouders uitgewezen. De heidensche Familie, dus in 't ongelyk gesteld, liet het daarby niet berusten. Na herziening van de geheele zaak by een anderen Mandaryn, die kort daarna de opvolger wierd van den genen, die het vonnis geveld had, te vergeefsch verzocht te hebben, appelleerde zy op een hooger gerichtshof. Men gaf voor, dat de Richter omgekocht, en de geheele zaak in een valsch licht gesteld was, en zocht nu ook de Christenen, als lieden die een gevaarlyken Godsdienst hadden, zwart te maaken. De zaak zelve van het Christenmeisjen werd op nieuw, door een samenloop van omstandigheden, die voor haare ouders gunstig bestuurd werden, ten hunnen voordeele uitgewezen. Maar de aangeklaagde personen moesten nader onderzocht worden, of zy werkelyk schadelyke begrippen koesterden. Men gebood hen, den Christelyken Godsdienst openlyk af te zweeren, en, toen zy dit weigerden, waren eenige honderd kinnebakslagen, naar de wyze van het Land, de eerste straf of tortuur, die men hun aandeed, om door dwang te verkrygen, het geen men volstrekt wilde; waartoe echter de gewelddaadigste middelen doorgaans te kort schieten. Hier werd het uiterste beproefd. Twee braave lieden, Thomas Tang en Josef Ho, werden verwezen, om tot zoo lang in de CangueGa naar voetnoot(*) te blyven, als zy zouden weigeren het Christendom te herroepen, al moest het dan hun leeven lang duuren. Beiden stonden deze proef met de grootste onverschrokkenheid door, tot dat ze eindelyk krank, en deswegens, overeenkomstig de Wetten, ontslagen wierden. | |
[pagina 145]
| |
'Er zyn nog andere omstandigheden, die ons dikwyls in ongelegenheid brengen. De geldspecien worden hier geduurig veranderd, en men ziet telkens een menigte valsch geld in omloop. Dit geeft veelal aanleiding tot processen, onrustige beweegingen, en zelfs tot moorden. Het staat thans zoo geschapen, dat 'er een formeele opstand, en geheele revolutie, schynt op handen te weezen. Ik melde nog alleenlyk, dat wy, om alles aan den gang te houden, en onze goede zaak voort te zetten, meer Missionarissen, en ook meer ondersteuning, volstrekt noodig hebben. |
|