te vinden. Indien de Mensch alle de werken der Natuure gadeslaat, hy zal geene Gelykheid aantreffen. Alles is Ongelyk. Hooge bergen, ryzende heuvels, laage valleijen, groote vlakten; de wortelen, de boomen, de vrugten der aarde, zyn alle ongelyk in gedaante en goedheid; metaalen en edelgesteenten zyn alle ongelyk in waarde, glans en gebruik. Is 'er geen verschil tusschen een Citroen en een Chinaasappel? 't zyn nogthans soortgelyke vrugten. Zyn niet de kruiden, planten, heesters en boomen, de een hooger dan de andere? Verschillen zy niet alle in 't geen zy voortbrengen? Is 'er niet eene veel grooter hoeveelheid van gemeene en dagelyksche vrugten, dan van die een verheeven geur en smaak hebben? Brengt de Natuur geene groote menigte voort van gemeene Appelen, Peeren en Pruimen; en een klein getal van Persiken, Meloenen en Ananassen? De kostbaarste dingen zyn overal de zeldzaamste.
Wyst dit niet aan, dat alle dingen meerder en minder, en dat 'er geene gelyk zyn? Zelfs de Oranjeappels en andere vrugten, groeijende op een en denzelfden boom, zyn elkander in goedheid niet gelyk; derhalven vindt men in kruiden, bloemen, boomen, vrugten, enz. geene Gelykheid.
Wie ooit alle de Beesten der aarde nagaat, de Visschen van zeeën en rivieren, de Vogelen in de lugt, de Insecten, en alle andere voortbrengzels der Natuure, zal bevinden, dat 'er geene Gelykheid is.
De groote Maaker der Natuure schynt, in zyne wonderbaare werken, niet toegelaaten te hebben, dat 'er Gelykheid bestondt. Hoe trots is het dan niet in den Mensch, te veronderstellen, dat 'er eene mogelykheid is van Gelykheid? Of hoe kan 'er Gelykheid in de wereld bestaan? Daar is geen zodanig ding als Gelykheid in de Natuur; en, indien de Gelykheid in de Natuur geen plaats vindt, kan die nooit onder de Menschen bestaan.
Dit wordt verder beweezen; 'er is geene Gelykheid in de Hemelsche Lichaamen. De Zon overtreft, in glans en helderheid, alle overige Hemellichten; de Maan komt dezelve naast in heerlykheid. De Ouden merkten die twee Hemellichten aan als de Koning en Koningin der Hemellichten; de Starren komen het naast by in glans; doch zommige, even als de menschen, schitteren