| |
Aanmerkingen over het censorschap by de Romeinen, en het invoeren van dergelyk eene waardigheid heden ten dage.
(Naar het Engelsch.)
Censura maximae omnium magistratuum reverentiae, plurimae potestatis, tum in aliis rebus, tum maxime in morum emendationem. Plut. in AEmilio.
Van alle Overheidsampten in oud Rome, was 'er geen eerwaardiger dan dat van Censor. In 't stuk van Waardigheid, schoon niet van Magt, werd hy boven den Consul zelven gerekend. Cicero noemt de Censors de
| |
| |
Beschermers der Romeinsche Zeden, en hun post de oude Bewaarster van Maatigheid en Zedigheid. Hunne magtsbetooning was veelvuldig en verscheiden. Zy telden de Burgers, verdeelden dezelve in hunne honderdtallen en classen, en maakten eene schatting van hunne Eigendommen. Zy gaven Registers van dit alles in 't licht. Deeze werden in een Tempel bewaard, zo dat ieder Burger, om in de taal van onzen tyd te spreeken, juist zo veel gerekend werd te bezitten, als de Censor hem geschat hadt. Daarenboven maakten zy beschikking op de openbaare inkomsten; gaven wetten aan de Provincien; hadden de zorg over de openbaare Gebouwen en Wegen, en regelden de kosten der openbaare Offeranden. By de Stads Lustrum, of algemeene zuivering, welke éénmaal in 't verloop van vyf jaaren geschiedde, baden zy, in 't openbaar, de Goden, dat de zaaken des Romeinschen Volks voorspoedig mogten gaan, en in alle opzigten vorderen; dit werd door den jongen scipio africanus veranderd in een Gebed, dat ze voor eeuwig mogten beveiligd en ongeschonden blyven.
Dan hunne allerbelangrykste post bestondt in het agtslaan op de Zeden, en het straffen van die den Staat benadeelden. Geen rang of waardigheid in den Staat was uitgeslooten van het gezagsbetoon der Censors. Die geenen, onder de Plebejers, welke zich aan slegt gedrag, of zedenloosheid, hadden schuldig gemaakt, zette de Censor zomtyds uit hun rang; den naam van den Boerenrang uitschrappende, en in dien der Stedelingen zettende, welke minder en dus een verlaaging gerekend werd: 't gebeurde ook, dat de Censor hun het Stemregt ontnam, of zelfs eene Geldboete oplei, welke zy moesten betaalen voor de algemeene beveiliging van de wettige Regten der Burgeren. - Van den tweeden rang, die der Ridderen, werd ieder geschouwd door den Censor, gaande voorby diens gestoelte, het paard met de hand leidende, terwyl hy den Censor moest antwoorden op elke vraag, die deeze deedt ten opzigte van zyn gedrag. Vondt men iets bestraffenswaardigs in eens Ridders gedrag, 't welk een zo zwaare straffe verdiende, dan beval de Censor, dat diens Paard zou verkogt worden. Dit was eene volslaagene rangsvernedering, en bragt den Ridder tot den staat van een Plebejer. - De Patriciers en andere Raadsheeren, schoon den hoogsten rang onder de Burgers bekleedende, vonden zich egter, op hunne beurt, onderworpen aan het Censoriaal gezag.
| |
| |
Wanneer deeze Overheid de bediening aanvaardde, deedt zy den Raad zamenkomen, en las de Naamlyst der Raadsheeren; indien de naam van eenen daar op niet vermeld was, werd hy ten zelfden tyde ter Raadzaale uitgedreeven.
Gereed laat het zich begrypen, dat die waardigheid zeer begeerd was, dat veelen de volkskeuze tot dezelve voor zich zogten te winnen, en anderen des te berooven. Veelvuldig zyn des de voorbeelden; reeds vroeg treffen wy 'er een aan, 't geen het Character der Romeinen geenzins ter eere strekt. M. acilius glabrio, die over antiochus, en m. porcius cato, die in Spanje gezegevierd hadt, dreeven dit Amptbejag tot eene beschaamende hoogte. Acilius glabrio hadt, naar het verhaal van livius, ruime Koornuitdeelingen gedaan onder het Gemeen, om diens stem op zich te doen vallen. Oude Patriciers, die niet dulden konden dat deeze Plebejer in eens tot de hoogste waardigheid vóór hun zou opklimmen, spoorden twee Gemeensluiden aan, om hem het agterhouden van een gedeelte des gemaakten buits by zyne overwinning ten laste te leggen, 't welk hem tot deeze ongemeene uitdeelingen in staat stelde. Onder verscheide getuigen der Onderbevelhebberen, Krygstribunen, die onder hem op deezen Krygstocht gediend hadden, liet zich ook cato tegen dien Mededinger hooren; terwyl die mededinging niet weinig strekte om den invloed te verminderen, welken zyn doorgaand gedrag anderzins aan zyne woorden byzette. Hy betuigde, verscheide Gouden en Zilveren Vaten, door hem in het veroverd Leger van antiochus gezien, by den zegepraal van acilius niet weder gevonden te hebben. Acilius stondt van eene mededinging af, welke hem blootstelde aan zo veel haatlykheids; doch beweerde teffens, dat hem zulks min tot schande strekte, dan het voor cato zyn moest, om door valsche verklaaringen, wier geldboete geenzins te waardeeren was, na eene Eer te dingen, welke de Patriciers hun beiden, even gemeene
Plebejers zynde, slegts stilzwygend misgunden. Beiden waren zy, 't geen de Romeinen van dien tyd den naam van Novi Homines (Nieuwelingen) gaven; met denzelven Menschen aanduidende, wier Voorouders nimmer tot hooge Staatseereposten verheeven geweest waren. Cato zelfs zag zich, te deezer gelegenheid, voorbygegaan; het pleit tegen acilius werd tweemaal hervat, maar niet voldongen.
| |
| |
Naa zyn afzien van de mededinging, wilde het Volk niet meer over hem stemmen, en stonden de Gemeensluiden van hunnen eisch af.
Naderhand egter dong cato, wel niet zonder tegenkanting, doch met gelukkiger uitslag, na dit Ampt. De Adel was hem weder party; niet alleen, om dat deeze hem, als een Nieuweling, die hooge waardigheid misgunde; maar veel meer nog, om dat men van zynen strengen aart, en oneenigheden met veelen, een allerstrengst, en, voor niet weinigen, een vernederend, Zedenmeesterschap te gemoete zag. Vry en stoutmoedigheids genoeg bezat cato, om hun deeze vrees, als de voornaamste reden van hun tegenstand, te verwyten. Ten tyde dat hy na dit Ampt stondt, liet hy zich hooren, dat de steeds toeneemende Weelde der Romeinen het gestrengste Censorschap vorderde; met byvoeging, dat hy, om die eigenste reden, l. valerius flaccus 't liefst tot Amptgenoot wenschte.
Deeze Mannen, tot Censors gekoozen, vingen hunne Amptsbediening aan met het vernieuwen van de Lyst der Raadsleden; zeven naamen schrapten zy uit: onder deezen l. quintus flaminius, die reeds eenmaal Consul was geweest, en in de agting zyns Broeders, den Overwinnaar van philippus, by het Volk deelde. Cato bragt een afschuwelykst bedryf, door deezen gepleegd, aan 't licht. Een ander Raadsheer onderging eene gelyke vernedering, alleen, zo zommigen willen, om dat hy zyne Vrouw, in 't byzyn zyner Dogter, gekuscht, en door dit bedryf de maagdlyke zedigheid gekwetst hadt. Partydigheid en wraak hadt soms invloed op zyne vorderingen; van dien aart was, dat hy l. scipio, den Overwinnaar van antiochus, het Ridderpaard ontnam.
Streng waren 's Censors algemeene inrigtingen, om by de Romeinen de Weelde, met haare Zuster Zedenbederf, te keer te gaan. By de schatting van het vermogen der Burgeren, liet hy alle vercierselen, vrouwlyke praalkleederen, en rydtuigen, in aanslag brengen, voor zo verte zy zekere bepaalde Geldsom te boven liepen, en stelde 'er eene belasting op; dergelyk eene bepaalde hy op Slaaven beneden de twintig jaaren, of die tot zekeren hoogen prys gekogt waren. Bedryven, die genoegzaam aanduiden, welk Zedenbederf hy zogt kostbaar, en daar door min algemeen, te maaken.
Zonderling waren eenigen zyner inrigtingen; doch droe- | |
| |
gen het merkteken van Volksliefde. Onder andere liet hy alle Gooten, waar door byzondere Persoonen de algemeene waterleidingen in hunne tuinen of huizen deeden vloeijen, stoppen; en binnen een maand tyds alle byzondere Gestichten, op den algemeenen Stads-grond gebouwd, omver haalen. Van zyne bestelling was de ontruiming der oude Stads-rioolen, de aanleg van nieuwe, als mede het dempen van poelen; waar tegen hy 's Lands Tollen tot veel hooger prys dan voorheen verpagtte. De Pagters haalden, door hunne klagten, den Raad over, om de pagt op nieuw te laaten doen; te welker gelegenheid de Censors hun alle inschryving deeden verbieden, zo dat de verpagtingen slegts voor een weinig minder aan anderen kwamen.
De voordeelen van dit alles waren voor de Stad Rome zo groot, dat cato uit dezelve een Algemeen Paleis deedt bouwen, naar zynen naam Basilica Porcia geheeten. Hier door betoonde hy, naar de aanmerking van cicero, ‘dat hy, overeenkomstig het oorspronglyk Character des Romeinschen Volks, algemeenen luister even zeer beminde, als een afkeer hadt van byzonderen praal.’
Naauwlyks behoeven wy te vermelden, dat cato, door zyn Censorschap, op die wyze bekleed, de verbittering en haat der Grooten bovenal op den halze laadde; doch, in vergoeding hier van, was het Volk over 't algemeen zo zeer voldaan over de stoute hand, waar mede hy het diep ingeworteld kwaad van het Gemeenebest hadt tragten uit te rooijen, dat het dien Vaderlander een Standbeeld in den Tempel van het algemeene welzyn oprigtte. Het Opschrift zweeg geheel van zyne Krygsbedryven; maar vermeldde alleen, dat hy, als Censor, het ten Zedenbederf hellende Gemeenebest, door goede Tugt en heilzaame Wetten, verbeterd hadt. - Plutarchus tekent, te dier gelegenheid, op, dat die voorheen aan cato hunne verwondering te verstaan gegeeven hadden, dat men hem nog geen Beeld hadt opgerigt, van hem dit kort, doch sterk, antwoord ontvangen hadden. ‘Dat hy liever hoorde vraagen, waarom rigt het Volk voor hem geen Standbeeld op? dan - waarom geschiedt hem die Eer?’
Plutarchus verschaft ons een opmerkelyk voorbeeld van het ontzag aan deeze Staats-overheid toegedraagen. Toen pompejus de groote uit Spanje was
| |
| |
wedergekeerd, waar hy sertorius verslaagen en een einde aan diens opstand gemaakt hadt; wanneer hy, door enkel goed geluk, crassus de eer betwistte van eenen oorlog gedempt te hebben, die aan het Gemeenebest zo veel Volks, Praetors en Consuls, gekost hadt; naa het behaalen van twee zegepraalen, wanneer het gety zyns geluks zo hoog liep, dat crassus zelve, de rykste, de stoutmoedigste, en een der welspreekendste Mannen in Rome, zich niet als Mededinger tot het Consulschap dorst vertoonen, voor dat hy zich van de gunst van pompejus verzekerd hadt; in deeze hoogte van Volksgunst en magt, vervoegde zich pompejus om onderzogt te worden door de Censors, ten einde hy zyn ontslag van het Legerbewind zou verkrygen; want, volgens een vastgesteld gebruik, kon niemand van Ridderlyken Range, tot welken hy behoorde, geheel van den Krygsdienst ontslaagen worden, voor dat hy zich by de Censors vervoegd, en getoond hadt, den tyd, door de Wet voorgeschreeven, uitgediend te hebben. Aan hun moest hy, diensvolgens, een verslag doen van de Veldtochten door hem bygewoond, met de naamen der Veldheeren, die in elk derzelven het bevel voerden. De Censors gellius en lentulus hadden zich nedergezet; de Ridders verscheenen, de een naa den ander, om ondervraagd te worden; wanneer pompejus in den drom verscheen, met alle de tekens van zyn Bevelhebberschap; hy zelf geleidde zyn paard, en beval de Byldraagers plaats te maaken, terwyl hy de Censors naderde. Het Volk stondt stil, geheel van verwondering opgetoogen; de Overheidspersoonen zagen zyn gedrag met een oog vol goedkeuring. De oudste der Censors stelde hem voor: ‘Ik vorder van u, pompejus magnus, of gy alle de Krygsdiensten gedaan hebt, welke de Wet
van u afvordert?’ - Pompejus antwoordde met eene sterke stem: ‘Ik heb ze alle volbragt, en in alle was ik Hoofdbevelhebber!’ - Het Volk kon zich niet onthouden van toejuiching; de Censors reezen op, en lieten hem gaan, onder het goedkeurend gejuich der hem volgende Burgeren. Zodanig was het gedrag, 't geen men van den grootsten Man in Rome verwagtte, en zo eerwaardig het Character van eenen Censor.
Dat deeze Bediening, op den voet, zo als dezelve onder de Romeinen stand greep, aan misbruik onderhevig was, kan niet betwist of in twyfel getrokken worden; maar
| |
| |
zeker zou dezelve, onder voeglyke bepaalingen, van zeer groote nutheid weezen in alle Staaten, en bovenal in zulk eenen als Engeland. De schielyke omloop van eigendom, en de ongeregeldheden, waar toe de Volksvryheid onvermydlyk aanleiding geeft, brengen gewis veele verkeerdheden en drukkende lasten voor de Maatschappy te wege. Bedryven van zulk eenen aart als wel verdienen gestraft te worden, schoon zy niet onder de letter van de Wet vallen, noch onder den Regtsdwang van eenig Gerigtshof.
Geen Mensch, die eenige Wereldkennis bezit, behoeft onderrigt te worden, dat 'er daaden zyn, aan geene door de Wet voorgeschreevene straffe onderhevig, die nogthans een slegter en boozer character aanduiden, dan eenige misdaad, waar op de Wet straffe aankondigt. 'Er zyn voorbeelden van een laag baatzoekend gedrag, en eene verbreeking van die trouwe, welke in gemoede behoort plaats te hebben, die men niet rechtstreeks oneerlyk kan noemen, of als zodanig by den Regter zouden worden uitgeweezen; bedryven van zulk een aart, dat menig een ongelukkig schepzel, die misschien de straf der Wetten heeft moeten ondergaan, dewyl hy in een zwak oogenblik voor eene sterke verzoeking bezweeken was, op het bedenken daar van zou gruwen. 'Er zyn gevallen van verdrukking en wreedheid, welke my in onaangenaame en kostbaare pleitgedingen zouden inwikkelen, als ik de daaders den naam van Dieven en Moordenaars gaf; schoon eenigen der zulken, die, naar de uitspraak der Wet, met deeze haatlyke naamen bestempeld zyn, liever zouden verkoozen hebben den dood te ondergaan, dan zulke bedryven te pleegen. De rede hier van is, dat zy vorderen een bedaard en overlegd besluit om kwaad te doen; eene byzonderheid, welke die misdryven in boosheid verre den voorrang geeft, (als dit voorrang mag heeten) van die begaan worden in eene vlaag van drift; want het verraadt een veel bedorvener hart; en daar de daader zich teffens buiten het bereik van de straffende hand der Wet houdt, strekt het tot oneindig grooter nadeel voor de Maatschappy. - Maar, indien, in gevallen van opgemelden aart, de daad genoegzaam bekend, en de beschuldiging voldoende beweezen was; zou eene Overheid, van opgemelden aart, regt kunnen doen aan de Maatschappy, zonder zich belemmerd of de handen gebonden te vinden, door de kieskeurigheden van de algemeen standgrypende Wetten,
| |
| |
of zich beroepen op eenige vaststellingen, dan die van eeuwige waarheid en zedelyke verpligting?
By overweegingen van deezen aart is my te meermaalen voorgekomen, dat het mangel aan Censor, van dien aart als men te Rome vondt, een groot gebrek is in de tegenwoordige Staatsregelingen. Een juist afgemeeten plan van dit Censorschap te ontwerpen, en de bepaalingen op te geeven, onder welke het zou moeten waargenomen worden, is myne zaak niet. Eenige punten, nogthans, laaten zich gereedlyk zien, die betrekking hebben tot het algemeen character der bekleederen van zulk eene waardigheid.
Alle Persoonen, die met de Censoriaale magt zouden bekleed worden, moesten op de openlykste en staatlykste wyze verkooren worden, op eene wyze tevens, zo min mogelyk onderhevig aan eigenbaat, persoonlyk of partyzugtig belang. Zy moesten Mannen weezen van deftigen aart, en voorbeeldlyke braafheid in alle leevensomstandigheden; zekeren te bepaalen ouderdom bereikt, en eenige andere Overheidsposten bekleed hebben, eer men hun deeze allergewigtigste toevertrouwde. Zy behoorden die post niet langer dan één jaar, of ten hoogsten twee jaaren, te bekleeden. De uitoefening van hun last moest met zo weinige bepaalingen, als mogelyk, omheind weezen; en zy, by het afloopen van den tyd hunner Amptsbekleeding, aanspraakelyk weezen wegens het wel stipt waarneemen van hun post, en onderhevig, wegens het misbruik van hun heilig character, aan straffen, zo streng als kunnen bepaald worden in een vry Staatsbestuur.
Ik twyfel niet, of veelen zullen zich tegen de oprigting van zulk een Censorschap verzetten, uit eene zugt tot Vryheid, en vrees voor de verkeerdheden, welke de uitoefening van zulk een gezag zou te wege brengen, zo dezelve ooit in verkeerde handen kwam. - Maar wat zullen deeze tegenwerpers antwoorden, wanneer wy voor hunnen geest oproepen de Bediening van Lord Chancelier, een van de nuttigste onzer Magistraatspersoonen; een bekleed met hooger magt dan eenige anderen, en nogthans een dat minder misbruikt is, dan eenig ander Burgerlyk Character, 't welk men kan opnoemen. 'Er heeft, in de daad, een algemeene eerbied en gevoelen van heiligheid plaats, als verbonden aan den Tytel van Chancelier; en welke, buiten twyfel, in 't algemeen, eene groote beveiliging en behoedzel is tegen het onwaardig gedrag in den persoon,
| |
| |
met die waardigheid bekleed; dan ik verbeeld my, dat een Romeinsche Censor, indien 'er heden zulk een Overheidspersoon bestondt, ten naauwen noode zich vereerd zou rekenen, als hy vergeleeken werd met den Lord Groot-Chancelier van Groot-Brittanje, zelfs in het stuk van eerwaardigheid en heiligheid zyner Bedieninge. De Chancelier is verantwoordelyk aan het Huis der Peers; maar, uitgezonderd in zeer weinige buitengewoone gevallen, gaat het Opzigterschap van dat Huis niet verder dan het herzien van 's Chanceliers Besluiten; en diens uitsteekende bekwaamheid in Regten beveiligt hem doorgaans in dit geval; terwyl de Censor aanspraakelyk zou kunnen gesteld worden op de sterkste wyze, op eene wyze, waar in alleen het gezond verstand en de wetten van deugd uitspraak deeden, en waar in geene kunstwoorden en uitvlugten der Regtsgeleerdheid hem zouden kunnen baaten. - In 't kort, laaten wy, om te oordeelen over de duchtigheid deezer tegenwerpinge, alleen veronderstellen, dat de Post van Chancelier zo weinig in Engeland bekend was als die van Censor; en dan tegen elkander opweegen de zwaarigheden, welke tegen het invoeren van een van beiden kunnen worden in 't midden gebragt.
Ik zou my in een wyd veld van bespiegeling begeeven, als ik naging de veelvuldige ongeregeldheden, tegen welke onze Censors zouden te waaken hebben, en die zy moesten te regt brengen. Veele van die soort zyn 'er voorhanden, ondanks alle de voorzorg en de keurigheid onzer Wetten. Want het Zwaard der Wet moet gerigt weezen tegen bedryven van eenen bepaalden aart; tegen misdaaden, welke geen mommegryns aangetoogen hebben, en ondubbelzinnig zyn, welke door geene byzondere omstandigheid of oogmerk des bedryvers kunnen vergoelykt worden; tegen zulke gevallen, met één woord, als men in de Maatschappy met den naam van Misdryven bestempelt. - Nu is het een oude grondregel, en die niet min waar dan oud mag heeten, dat een Misdryf niet zo snood is als eene Ongeregeldheid. Twee redenen pleiten hier voor. Eerst, om dat 'er tegen een Misdryf doorgaans voorzien is, zo ras het bekend wordt: want het maakt de driften sterker gaande, en wekt de gevoeligheid der menschlyke natuure; terwyl eene Ongeregeldheid, geen treffend voorkomen van kwaad hebbende,
| |
| |
over 't hoofd en door de vingeren gezien wordt, tot dezelve, in zekere maate althans, alle Leden der Maatschappye betreft, waar door de som des kwaads, daar uit voortkomende, zeer verre het treffend voorbeeld van een byzonder Misdryf kan te boven gaan. - Ten anderen; dewyl eene Ongeregeldheid naauwlyks ooit juist bepaald kan worden, of met zekere omstandigheden omschreeven; 't welk een open ter ontkoming geeft.
Weshalven, uit deezen hoofde, de nuttigheid van ons Censorschap ten vollen blyke, en al het voorkomen van een Aanvulzel der Wet hebbe. 't Is eene allerongevalligste taak, de voorbeelden op te haalen, de gevallen te vermelden, van openbaare ongeregeldheid en zedeloosheid, welke, door het aanstellen van dusdanig eene Overheid, zouden voorkomen worden. Dan op dat de Leezer bemerke hoe zeer de zaak my ernst is, dat hy dan het oog vestige op onze openbaare Schouwburgen en andere openbaare vermaakneemingen, wat het Zedelyke betreft. Dan laat hy zich bovenal ten platten lande begeeven, en zich vervoegen by de verkiezingen tot het Staatsbestuur, en dan zich zelven afvraagen, of een Romeinsche Censor van oordeel zou geweest zyn, dat domheid, dronkenschap, en losbandigheid, de noodige bevoegdheid geeven tot het Stemregt; en of het geene verstandige, den Staat heilzaame, inrigting ware, dat 'er bevoegde Persoonen benoemd wierden, om agt te slaan op het Zedelyk gedrag hunner Medeburgeren, bekleed met de magt, om allen, wien de schandvlek van onmaatigheid of van andere ondeugden aankleefde, van de verkieslykheid tot Overheidspersoonen uit te sluiten, en van alle bekleeding van openbaare Ampten te ontzetten.
|
|