| |
Verdediging der leere van de nieuwere scheidkundigen, aangaande de oorzaak der dierlyke warmte by heetbloedige dieren.
Door A. Ypey, voorheen Hoogleeraar te Franeker, thans Geneesheer te Amsterdam.
Schoon de begrippen der nieuwere Scheidkundigen, zo in het algemeen, als ten opzichte van de Ademhaaling der Dieren in 't byzonder, allengskens algemeener worden aangenomen, komen 'er echter van tyd tot tyd nog stukken in het licht, waar in dezelve bestreeden worden. Waar toe, onder anderen, behoort, eene Verhandeling, over deeze stoffe, van den Heer roose, Hoogleeraar te Brunswyk, geplaatst in het zeventiende Stuk van het Journal der Erfindungen, p. 1, en volg., in welke verscheidene bewysredenen voorkomen, die wel eene nadere overweeging en wederlegging verdienen.
De voornaame reden, waarom de Schryver het, met den Heer brandis, niet wel mogelyk oordeelt, dat de dierlyke warmte in de Longen gebooren, en aan het slagäderlyk bloed wordt medegedeeld, bestaat hier in: Dat het bloed in de afgelegenste slagäderen, schoon het dus een tydlang met de koolstoffe in vereeniging is geweest, nog helrood wordt gevonden; terwyl het bloed der Kroonäderen van het hart, schoon zo naby aan de longen, reeds eene donkere kleur heeft aangenomen. Voorts, dat 'er in de geheele overige Natuur geene vereeniging van de Koolstoffe met het Oxygène wordt waargenomen, dan in een grooten graad van hette, en dus niets onwaarschynlyker moet voorko- | |
| |
men, dan dat de geringe warmte der Ademhaaling daar toe in staat zoude zyn.
Deeze Redeneering van den Heer roose is zamengesteld uit twee deelen, die in 't geheel geene gemeenschap met elkander hebben, en daarom afzonderlyk dienen overwoogen te worden. Wat het eerste betreft, het verschil des tyds, geduurende welke het bloed de verschillende stammen der slagäderen doorloopt, is, van wegen de groote snelheid des omloops der vochten, zo gering, dat het geen aanmerking verdient. Voorts belet de groote snelheid des bloeds, in de stammen der vaten, nieuwe combinatien der beginzelen van het bloed, die dus eerst plaats kunnen hebben, wanneer die snelheid in de kleine vaten merklyk is verminderd, en de deelen des bloeds, door de wryving tegen de wanden der kleine vaten, op eene byzondere, en voor ons onbegrypelyke, wyze, kunnen worden veranderd. Dit nu heeft plaats in de engten, door welke het bloed uit de Kroonslagäderen van het Hart in de Kroonäderen overgaat; en deeze bedenking is alleen genoegzaam, om het eerste deel der Redeneering van den Heer roose te ontzenuwen.
Het tweede gedeelte der tegenwerping bewyst even weinig. Niets is oppervlakkiger en ongegronder, dan, uit het geen elders al of niet gebeurt, gevolgen te willen trekken tot het geen al of niet, door de bewerktuiging van levende Dieren, kan geschieden. Nergens wordt Galle in de Natuur bereid, buiten het Dierlyk Ryk; kunnen wy hier uit besluiten, dat zulks ook niet in een levend Dier kan geschieden, enz.? Wat al of niet, door de Organen van levende Dieren, kan verricht worden, zullen wy dan eerst kunnen bepaalen, wanneer wy ontdekt hebben, wat al door een verschillend Maakzel, met verschillende trappen van gevoeligheid en prikkelbaarheid vereenigd, kan volbragt worden.
De Heer roose meent, dat de kragt van zyne tegenwerping nog hier door versterkt wordt, dat de lucht het frisch gelaaten bloed rood doet worden, zonder warmte te verwekken. Ja hy wil hier uit bedenklyk maaken, of niet de zuivere lucht zich met de Koolstoffe zou kunnen vereenigen, en in koolenzuur overgaan, zonder zyne warmtestoffe los te maaken. Ik vind het waarlyk vry ongerymd, uit de langzaame werking der lucht op de oppervlakte van buitengevaat bloed, eenig gevolg te willen trekken tot de Ademhaaling, in welke steeds eene zo groote menigte
| |
| |
van Koolstoffe met de lucht in eene van alle kanten werkende aanraaking is. Wie heeft voorts beweezen, dat 'er ook niet eenige warmte wordt voortgebragt door de werking der lucht op het buitengevaat bloed? want daar dit langzaam geschiedt, geduurende het vervliegen der veel grootere dierlyke warmte, en zich maar enkel tot de oppervlakte bepaalt, zo kan zulks, door de gewoone werktuigen, niet worden waargenomen.
‘Verder (dus spreekt de Heer roose, p. 11) leeren ons de Scheidkundige en Natuurkundige Proeven, over het Ademhaalen der Insekten en Wormen; dat deeze Dieren Zuurstoffe inademen, eveneens als de heetbloedige schepzelen; dat zy dezelve in Koolenzuur veranderen, even gelyk de voornoemde; dat zy dit volstrekt noodig hebben tot voortduuring van hun leven, en dat by hen ook geene andere vloeistoffe het gebrek der levenslucht vergoeden kan. Is nu de dierlyke warmte een gevolg van de ontleding der levenslucht, door het ademhaalen; zo is 'er geene reden, waarom deeze ontbinding ook geene warmte zou voortbrengen by deeze Dieren, gelyk by de andere.’
Zeer zonderling komt het my voor, dat de Heer roose by de koudbloedige Insekten en Wormen eene verandering en ontleding der Levenslucht erkent, geschikt om dezelve in Koolenzuur te veranderen; terwyl hy, eenige bladzyden hooger, geschreeven, en als een voornaam bewys tegen de Lavoisieriaansche Leere heeft ingebragt, dat de Temperatuur, of betreklyke graad van warmte, by de heetbloedige Dieren, te gering zy, om eene zodanige vereeniging, tusschen het Oxygène en de Koolstoffe, te bewerken, als de beginzelen der nieuwere Chemie vorderen.
Wanneer men voorts de uitwerkingen des omloops der vochten, by de heetbloedige Dieren, met die der koudbloedige, en der Insekten, &c. wil vergelyken, moet men steeds in acht neemen, dat de betreklyke hoeveelheid van bloed by de eerstgenoemde oneindig grooter is, dan by de overige. Dat voorts, door de plaatzing der Longen by de heetbloedige, by ieder slag van het Hart even veel bloed in de Longen wordt gedreeven, als in de vaten van het geheel overig lichaam. Dat dus by dezelve een zeer groote overvloed van bloed steeds, aan de werking der lucht, wordt blootgesteld. Terwyl de koudbloedige, of geene Longen hebben, of zodanige, wier Longenslagäder
| |
| |
maar eene tak is van de groote Slagäder (Aorta), zo dat 'er maar zeer weinig bloed in die Longen omloopt, die dus slechts een byzonder ingewand uitmaaken, en in geen verband staan met het geheele lichaam.
Al was dus de geringe ontleding der levenslucht, die by zodanige koudbloedige lichaamen kan plaats hebben, niet in staat, om eenige bespeurbaare dierlyke warmte te doen gebooren worden, zoude zulks echter niets ten nadeele eener zodanige werking by de heetbloedige schepzelen bewyzen. Ondertusschen is alles, wat de Heer roose ten dien opzichte heeft voorgedraagen, bezyden de waarheid. Men behoeft ten dien einde maar raad te pleegen met de Waarneemingen van den grooten haller, (Elem. Physiolog. T. II, p. 29.) Volgens dezelve zyn immers de Rupsen twee Graaden warmer dan de Dampkring. De doode Adder is kouder, dan dezelve levend was. De Visschen zyn anderhalf, ja zeven, Graaden heeter bevonden, dan het water, waar in zy leeven. Nog aanmerklyker is hetgeen hy 'er byvoegt, aangaande de bloedelooze Dieren, waar mede hy voornaamelyk de Byen bedoelt. ‘De bloedelooze Dieren, eindelyk, (zegt hy) die ons koud toeschynen, verwekken, wanneer zy vereenigd zyn, alleen door hunne kleine beweeging, en door de grootheid hunner verzameling, eene zo groote warmte, dat dezelve die van het menschelyk bloed gelyk komt, of zelfs overtreft, ja naauwlyks aan de hand van een mensch verdraaglyk is.’
By de aangevoerde redenen, voor zyn gevoelen, voegt de Heer roose nog het volgende, p. 11 en 12. ‘Eindelyk is de kenschetzende koude of warmte van zommige deelen der heetbloedige dierlyke lichaamen niet verklaarbaar, uit de onderstelling, dat de dierlyke warmte door een Phlogistisch Proces in de Longen wordt voortgebragt. Hier toe behooren de koude neus van den Hond, die eerst warm wordt, als het Dier krank is; de heete oppervlakte der handpalmen by de Teeringachtigen. En inzonderheid de waarneeming, volgens welke, na de onderschepping der Schenkel-slagäder, by gelegenheid der Huntersche Operatie van het Slagädergezwel in de Knieholte, (niettegenstaande de Ader niet mede was afgebonden) het been niet, gelyk in andere gevallen had plaats gehad, kouder wierd bevonden, dan het niet geopereerde been; maar wel vier of vyf Graaden warmer. Een verschynzel, by hetwelk men
| |
| |
den moed verliest, om het uit de Crawfordsche Leere te verklaaren.’
Myns bedunkens bewyzen alle die bygebragte drangredenen niets byzonders tegen de Leere der nieuwere Scheidkundigen. Zo zy iets betekenen, dan weegen zy, als uitzonderingen, even zwaar tegen alle Stelzels, die de dierlyke warmte uit eene algemeene oorzaak afleiden. Edoch, zo zy wel overwoogen worden, zal ras blyken, dat zy geene de geringste aanmerking verdienen. De neus der Honden is natuurlyk koud, om dat dit sponsachtig en klierachtig deel weinig bloed, maar veele slymvaten, bezit: dan zo ras het bloed in een koortzigen staat met meer geweld wordt voortgestuwd, vervult het die vaten bovenmaaten, en dringt zelfs in de slymvaten door, 't geen ten gevolge heeft, dat de voorheen koude neus nu warm wordt.
De heete oppervlakte van de palm der hand bewyst even weinig. Natuurlykerwyze is dit deel byna even warm als de nabuurige. Dan daar in dit deel, onmiddelyk onder het vel, aanzienlyke slagäderen liggen, die meerder en korter takken geeven aan dit deel, dan aan veele nabuurige deelen; zo is niets natuurlyker, dan dat, by gelegenheid eener koortzige uitzetting des bloeds, een veel grooter gedeelte deezer vloeistoffe derwaards worde gedreeven, dan tot veele naastgelegene deelen: zynde het intusschen zeker, dat de warmte van een deel steeds toeneemt, naar maate 'er meerder bloed in hetzelve wordt opgehoopt.
Eindelyk geloove ik niet, dat de Aanhangers van crawford en lavoisier hoopeloos zullen worden door de Waarneemingen van hunter, ten opzichte der Slagäderbreuk in de Knieholte. In de meeste gevallen immers, gelyk de Heer roose zelf erkent, wierden de beenen kouder dan voorheen, gelyk men ook natuurlykerwyze verwagten moest. De waarneeming, derhalven, op welke hier gedrongen wordt, is een buitengewoon geval; doch, uit iets buitengewoons de gewoone werkingen der Natuure te willen verklaaren, leidt meestal tot dwaaling. Deed deeze met zo veel ophefs aangekondigde waarneeming iets af, zo zou zy moeten bewyzen, dat de warmte van eenig deel eens levenden Diers zomwylen vermeerderd worde, naar maate van de verminderde hoeveelheid des invloeijenden bloeds; dan, daar dit alleszins strydt tegen reden en ondervinding, zo blykt, dat hier inderdaad eene ophoo- | |
| |
ping van bloed moet plaats gehad hebben, en geenzins de onderstelde verminderde toevloed. Dat ook hier iets zodanigs heeft kunnen gebeuren, zonder dat men daar op gelet heeft, kan zeer wel uit geneeskundige gronden getoond worden. Zo, by voorbeeld, het verband maar een weinig knellend is geweest, hebben de communiceerende slagäderlyke zytakken ras, van wegen de bezwaarlyk gemaakte terugkeering van het bloed door de aderen, eene aanmerklyke ophooping van bloed, en daar door eene vermeerderde warmte, kunnen veroorzaaken. Ook heeft, na eene zo zwaare Konstbewerking, ligtlyk eene ontstokene gesteldheid in het geopereerde been kunnen plaats grypen; iets, hetgeen altoos een aanmerklyk grooteren toevloed van bloed, en daardoor eene vermeerderde dierlyke warmte, ten gevolge heeft.
|
|