| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
De mensch, beschouwd in vergelyking met het heeläl.
(Gevolgd naar het Fransch van M. pascal, uit diens Werk: Pensées sur la Religion, &c. bl. 124. Met een Aanhangsel van den Vertaaler.)
Het eerste ding, 't welk den Mensch voorkomt, die zich zelven beschouwt, is zyn ligchaam, dat is te zeggen, een zeker gedeelte stof, eigen zynde aan zyn wezen. Maar om te begrypen, wat deeze stof zy, moet hy die vergelyken met alles wat boven en beneden hem is, ten einde haare juiste paalen te bevatten.
Dat hy zich dan niet ophoude met, eenvouwiglyk, de voorwerpen, die hem omringen, gade te slaan: maar hy beschouwe, zo veel mooglyk, de hooge en volle majesteit der gantsche Natuur. Hy neeme in aanmerking de schitterende Zon, dáárgesteld, gelyk een altoosduurende fakkel, om het Heeläl te verlichten. Dat de Aarde hem slegts een punt toeschyne, in vergelyking van den onmeetelyken ommetrek, dien de evengenoemde Planeet beschryft; en dat hy zich verwondere, hoe die wyduitgebreide ommetrek zelf niets meer is, dan eene zeer fyne stip, met betrekking tot den kring, omvat wordende door de Starren, die in het uitspansel rollen. Maar zo ons gezigt aldaar gestuit wordt, dat onze verbeelding nog verder gaa; deeze zal eer vermoeid worden van aan te neemen, dan de Natuur van aan te bieden. Alles, wat wy in de Waereld zien, is niet meer, dan een naauwlyks bemerkbaar trekjen in den onbegrensden boezem der Natuur: geen beseffing nadert tot de uitgebreidbeid van haare ruimten. Wy mogen vry onze denkenskragt doen zwellen, zy zal niets voortbrengen, dan vezeltjens, in vergelyking van de wezenlykheid der dingen. Deeze is als een kloot, van onëindige grootheid, waarvan het middenpunt
| |
| |
overäl, en de uitterste ommetrek nergens, is. Met één woord, onze verbeelding verliest zich in dusdanige overdenking, die, hoe bedwelmend voor het eindig verstand, desniettemin, haaren grond heeft in het geen, naar het redenslicht, waarlyk bestaat; en ziedaar een der grootste en tastbaarste kenmerken des Alvermogens van God!
Dat alzo de Mensch, te rug gekomen tot zich zelven, overweege wat hy is, in vergelyking van het geen buiten hem is. Dat hy zich aanmerke, als verdwaald op dit, door de Natuur omringde, plekjen; en dat hy, uit het geen hem dit eng verblyf, waarin hy huisvest, dat is te zeggen, deeze zigtbaare Waereld, toeschynt, leere, de Aarde, de Koningryken, de Steden, en zich zelven, op hunnen regten prys schatten.
Wat is een Mensch in de eindelooze ruimte? Wie kan het begrypen? Maar dat hy, om een ander even verbaazend wonder te beschouwen, eens navorsche de dingen, die hem, als de allerminsten, bekend zyn: dat, by voorbeeld, een nietig wormpjen, in de kleinheid van deszelfs ligchaam, hem onvergelykelyk kleiner deelen doe gewaar worden: beenen met gewrigten; aderen in deeze beenen; bloed in deeze aderen; vogten in dit bloed; druppels in deeze vogten; en dampen in deeze druppelen. Dat hy, voortgaande met het verdeelen deezer laatste dingen, zyne denkvermogens en verbeeldingskragt uitputte; en dat het laatste voorwerp, waartoe hy kan geraaken, alsnu het onderwerp zy van onze bespiegeling. Misschien zal hy denken, dat dit de uitterste kleinheid is der Natuur. Maar ik wil hem, als met den aart der zaake bestaanbaar zynde, binnen dezelve, eenen nieuwen afgrond doen zien; hem, in den omvang van dit schier onmerkbaar ziertjen, niet alleen de groote, zigtbaare Schepping vertoonen, maar alles, bovendien, wat hy in staat is van de onëindige uitgebreidheid der Natuur te bevatten. Immers, gelyk 'er in de onmeetelyke ruimte geene beperking van grootheid is, zo kan ook in de altoos deelbaare stoffe geen grenspaal van kleinheid hem beletten, dat hy in dat ietsjen zich voorstelle ontelbaare Waerelden, van welke ieder haar Uitspansel, haare Planeeten, en haare Aarde heeft, in die zelfde evenredigheid, als de zigtbaare Waereld; en op deeze Aarde dieren en, eindelyk, wormpjens, waarin gevonden wordt, het geen in de eersten is waargenomen, altyd iets ontdekkende, zonder einde, en zonder ophouden. Dat hy zich, nogmaals, verlieze in deeze
| |
| |
wonderen, even verbaazend door hunne kleinheid, als de anderen wegens hunne uitgebreidheid. Want wie zal slegts zyn ligchaam, als het minste in de Schepping, bewonderen, en daarby niet zo wel afdaalen, als opklimmen? Hy herinnere zich maar, hoe dat eigenst ligchaam, zo even onmerkbaar zynde in de Waereld, gelyk die wederöm onmerkbaar is in den boezem van het Heeläl, alsnu een Reuzenbeeld, eene Waereld, of liever een Alles, kan genoemd worden, vergeleken met de uitterste kleinheid, welke door geen zintuig, door geene eindige gedagte, is te bereiken.
Wie derwyze zich gadeslaat, zal, zonder twyfel, verschrikken van zich, in den klomp, dien de Natuur hem heeft toegevoegd, als opgehangen, te zien tusschen deeze twee afgronden, het onëindige en het niets, waarvan hy, waarvan de Zon, en waarvan het minst bespeurbaar wormpjen, even ver zyn afgescheiden: hy zal beeven op het gezigt van die wonderen; en hy zal, geloof ik, terwyl zyne nieuwsgierigheid verandert in opgetogenheid, meer geneigd worden, om dezelve in stilte te overdenken, dan met vermetelheid na te vorschen.
Want, om tot een besluit te komen, wat is de Mensch in de natuurlyke Waereld? Een niets, met opzigt tot het onëindige; een alles, met opzigt tot het niets; een middelding tusschen niets en alles: hy is onëindig verwyderd van die twee uittersten; en zyn Wezen is op geen' kleineren afstand van het niets, waaruit hy genomen is, dan van het onëindige, waardoor hy wordt verzwolgen.
Zyn ziel, mogen wy vaststellen, behoudt, in het Ryk der verstandelyke Wezens, denzelfden rang, als zyn ligchaam in de uitgebreidheid der Natuur; en alles, wat zy doen kan, bestaat in het waarneemen van eenige schynbaarheid van het midden der dingen, in eene steeds duurende wanhoop, om daarvan het grondbeginsel of het eindoogmerk te ontdekken. Alle dingen zyn uit het niets getogen, en strekken zich uit tot in het onëindige. Wie kan deeze verwonderlyke gangen volgen? De Maaker dier wonderen begrypt ze; niemand anders kan ze bevatten.
Deeze staat, die het midden houdt tusschen de uittersten, is toepasselyk op alle onze vermogens.
| |
| |
Onze zinnen worden niets van het uitterste gewaar: te groot geraas verdooft ons; een te sterk licht verblindt ons; te verre afstand en te digte nabyheid beletten het gezigt; te veel langheid en te veel kortheid verduisteren eene reden; te groot vermaak wordt lastig; te veel gelykluidendheden mishaagen. Wy gevoelen noch de uitterste hitte, noch de uitterste koude. Bovenmaatige hoedanigheden en kragten stryden met onze aandoeningen; zy veränderen het gevoel in lyden. Te groote jongheid en te hooge ouderdom hinderen den geest; te veel en te weinig voedsel ontstellen zyne werkingen; te veel en te min bezigheden verzwakken hem. De uitterste dingen zyn voor ons, als of zy niet bestonden; en wy bestaan niet ten hunnen opzigte: zy ontsnappen ons, of wy hun.
Ziedaar onzen wezenlyken staat! Hierdoor wordt onze kennis opgesloten binnen zekere paalen, die zy niet kan overschryden; gelykelyk onbekwaam om alles te weeten, en van alles volstrekt onkundig te zyn. Wy bevinden ons in een uitgebreid midden, altoos onzeker, en vlottende tusschen de onkunde en de weetenschap; en als wy verder meenen te gaan, beweegt zich ons voorwerp, en ontsnapt onze vangst; het ontvlugt ons met eene eeuwige vlugt; niets kan hetzelve tegenhouden. Dit is onze natuurlyke gesteldheid, en nogthans de meeststrydige met onze neigingen: wy branden van begeerte, om alles te omvademen, alles te doorgronden, en om eenen toren te bouwen, die zich tot in het onëindige verheft; maar ons gantsch gebouw stort neder, en de Aarde opent zich tot aan de afgronden.
Wiens hoofd duizelt niet by deeze overpeinzingen, zonder dat ook zyn eenvouwig natuurlyk verstand of opgeklaard, of verbysterd, worde door afgetrokkene en overnatuurkundige bespiegelingen? Doch wanneer de Mensch, nu wederom buiten zich zelven treedende, daarby nog die bezadigdheid van geest en denkenskragt behoudt, om het naauwkeurig verband tusschen alle de deelen der onbegrensde, zigtbaare Waereld, mitsgaders de geregelde orde, het overëenstemmende en doelmaatige, welk 'er in dat alles heerscht, op te merken; zal hy dan, in de eerste vervoering, niet bykans gedwongen worden, om uit te roepen: de Waereld is alles! de Waereld is vervuld
| |
| |
met de Godheid! de Waereld is God! daar alle de gewrogten in het Heeläl zo spreekend getuigen van eene almagtige en alwyze Oorzaak; daar hy niets anders, dan deeze uitwerksels, ziet; daar alleen de uitwerksels hem omringen; terwyl de Oorzaak verborgen is voor zyne oogen?
Maar hoe kan de Waereld God zyn? Is zy niet stoffelyk in haar geheel? Is zy niet stoffelyk in alle haare deelen; deelbaar tot in het onëindige; onbekwaam om te denken; geneigd tot rust en ontbinding; veränderlyk en verganglyk? Daarëntegen verkondigt de Waereld in haare gewrogten eenen denkenden, eenen steedswerkenden, eenen onveränderlyken, en onverganglyken God: zy verkondigt een onëindig wys en magtig, alles scheppend, alles verzorgend, en alles bestuurend Wezen. - Indien ook de Waereld God ware in haar geheel, dan moest ieder afgescheiden deel eene Godheid zyn; dan moesten 'er zo veele Godheden, als deelbaare stofjens, bestaan; dan moesten alle die stofjens een denkend, een scheppend, en onderhoudend vermogen bezitten; dan moesten die alle doelmaatig en overeenstemmend kunnen handelen; en dan moest niets, buiten dezelven, hunne werkingen kunnen beletten: doch dit is eene zo tastbaare tegenstrydigheid, volgens den aart der stoffe, en nog meer volgens de ondervinding, als zich iets tegenstrydigs aan elk redelyk verstand kan opdoen. Het menschelyk nadenken komt, derhalven, van zulk eene buitenspoorige verbeelding, wel dra, te rug, en tot het regtmaatiger besluit, dat, hoe zeer de zigtbaare Waereld onbesefbaar groot zy, en zich tot in het grensenlooze uitstrekke, 'er, desniettemin, een, van de stoffe onderscheiden, onzienlyk Wezen zyn moet: een Wezen, zonder oorsprong, en zonder einde; ondeelbaar, onveränderlyk en algenoegsaam in zich zelf; van geen ding afhanglyk; maar aan hetwelke Hemel en Aarde, in derzelver volle uitgebreidheid, onderworpen zyn, zodat alles, wat is en leeft, in hetzelve leeft, zich beweegt, en bestaat.
Hierdoor, echter, gevoelen wy ons, van eene andere zyde, door opgetogenheid en verbaazing, weggerukt, 't geen ons doet uitroepen: onnaspeurlyk is de hoogte, de diepte, de breedte en de lengte der grootheid, almagt, en wysheid van dat alles omringend en alles doordringend, onzienlyk, Wezen: die kennis is ons te wonderbaar; wy kunnen 'er niet by! Wat is de Mensch,
| |
| |
ô God! dat Gy zyns gedenkt? wat is des menschen zoon, dat Gy dien achtet? Maar ook, hoe groot is de Mensch, boven zyne stoffelyke geringheid, en boven de geheele stoffelyke Natuur, door U, ô eeuwige Geest! te mogen kennen; door U te kunnen aanbidden en verheerlyken; door U te kunnen navolgen in heiligheid en geregtigheid, in liefde en weldaadigheid; door, met één woord, volmaakt te kunnen worden, gelyk Gy volmaakt zyt! En hoe gelukkig wilt Gy den zulken maaken, daar hy U zal zien van aangezigte tot aangezigte; daar hy zal verzadigd worden met uw beeld, en de onsterfelykheid genieten in uwe volzalige nabyheid!
Ach! wilden alle Menschen de zulken zyn, en tevens elkanderen, ten dien einde, ondersteunen met eene broederlyke hand! - Poogden zy allen zich waardiglyk hunner voortreffelyke natuur te gedraagen, en af te breeken met alle dienstbaarheid der zonden! - Naar het vleesch, naar zyne driften, naar eene bekoorlyke en ondeugende waereld te leeven, daarvan is het uitëinde de dood en het verderf; maar door den geest het kwaad, dat in de waereld is, af te sterven, en alle zyne zondidige lusten en begeerlykheden te dooden, daarvan is de prys het leven en de overwinning. - Poogden zy derwyze dan, door het beste te kiezen, zich uit hunne nietigheid, en boven de gantsche zigtbaare Schepping, te verheffen tot hunnen geestelyken Oorsprong, in wien de volheid is der tallelooze Waerelden, in de onmeetelyke ruimte des Heeläls, en de onuitputbaare bron van alle de lieflykheden, aan welken de millioenen zyner gevoelige schepselen, in die tallelooze Waerelden, zich verlustigen! - Poogden zy dus dien hoogen trap van eeuwigduurende volmaaktheid te bereiken, waarvoor, in dit ondermaansche, onder al het bezielde, alleen hunne redelyke natuur vatbaar, - ja, waarvoor dit kortstondig aardsche leven de eenige uitgedrukte staat van hunne voorbereiding, is! Hoe pligtmaatig, hoe wys, en hoe belangryk voor zich en anderen, zouden zy dan beäntwoorden aan hunne eeuwige bestemming!
Vrugtelooze wenschen, nogthans, ten zy dezelve de uithoezemingen zyn van een ieders volvaardigen wil, om, allen ten voorbeelde, overëenkomstig zyner hemelsche Roeping te wandelen: dan eerst - met zulk eenen goeden wil en godvrugtige gesteltenisse - en dan ook ontwyfelbaar, verkrygen dusdanige wenschen hunne vervullin- | |
| |
ge; dan ook mogen wy bidden, in de volle verwagting eener gunstige verhooring: Barmhartige Vader van het Menschdom, begenadig uwe kinderen met uw licht en waarheid, en met alle die middelen, welke kunnen strekken tot hunne verbetering en heiligmaakinge!
J.D.
|
|