Nic. Wilh. Schroeder, en de Schultensen, de welverdiende lof van fraaie vernuften toegezwaaid. Daarop gaat de Hoogleeraar over, om uit den eigen aart der Oostersche Letterkunde 't zelfde besluit af te leiden. Hy beroept zich niet alleen op 't onbetwistbaar nut, en op de vermeerdering van kundigheden in allerlei weetenschappen, waarmede elk beoefenaar der Oostersche Schryvers zynen arbeid, op de aangenaamste wyze, rykelyk kan beloond vinden, maar ook op de groote gemakkelykheid van deze beoefening, in vergelyking van die der Grieksche en Latynsche taalen, en voorts op de regte geschiktheid der Oostersche taalen, niet alleen, om 't geen edel en groot en verheeven is, met waardigheid, krachtig en treffend uit te drukken, maar ook om zachtere aandoeningen en teedere gemoedsbeweegingen, met scherpzinnigheid en bevalligheid tevens, te beschryven. 'Er mooge hier en daar juistheid ontbreeken; dit gebrek aan meerdere beschaaving heeft zelfs zeker soort van bevalligheid, terwyl men daaruit de eenvoudige kindertaal van 't menschdom, toen het zich eerst geregeld begon uit te drukken, met vermaak leert kennen. Het taal-eigen der Oosterlingen, dat zoo zonderling is, als 't geheele karacter, en zoo zeer van 't onze verschilt, als 't klimaat, waarin zy leeven, de grond, dien zy bewoonen, en de hun eigene zeden en manieren, verschillen van de onzen, moet ons ongetwyfeld vreemd voorkomen, en men zou kwalyk doen, met ons hunnen schryftrant, als een modèl ter navolging, te willen voorstellen. Maar men kan niet zeggen, dat hunne schriften niets cierlyks, of wel al te veel daarvan hebben, waardoor dezelve geheel zouden ontcierd, en daarom niet met genoegen kunnen geleezen worden. De Hoogleeraar toont aan, dat, by behoorlyk onderzoek, hier veel minder te berispen valt, dan men soms, door onbedrevenheid in de taal en den denktrant der Oosterlingen, heeft vastgesteld; dat het hun geenzins ontbreekt aan geschiedschryvers en dichters,
welken men den lof van wegsleepende bevalligheid geenzins kan weigeren, en dat inzonderheid de oude Arabische, en nog veel meer de Hebreeuwsche dichtstukken, bewonderenswaardige schoonheden bevatten.
Dit is de voornaame inhoud dezer Redevoering. Nieuwe dingen is men niet zoo zeer gewoon, by zulke gelegenheden te berde te brengen. De Redenaar heeft buiten dat gelegenheid genoeg, om, door de wyze van