| |
De Zuid-Bevelandsche Dorps-Leeraar. Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoonhoven, 1799. In 8vo. 385 bl.
Dit Werkjen is opgedragen aan etlyke Eerzaame Landlieden van Zuid-Beveland en Wolphaartsdyk; en uit de ondertekening dier opdracht blykt, dat de Schryver is de kundige en arbeidzaame w.e. de perponcher, van wiens arbeid wy meermaalen onzen Leezeren hebben verslag gedaan, schoon op den titel geen naam van Schryver gemeld worde.
De genoemde Burger schynt zich, by het voortbrengen deezer nieuwe vrucht van zyne werkzaamheid, inzonderheid te hebben voorgesteld, het nut van minder geoefenden, vooral der Landbouweren. De titel alleen van het Werk geeft aanleiding om dit te vermoeden; en zo de inhoud der Vertoogen, waaruit het is te zamengesteld, als de wyze van uitvoeringe, bevestigen die gedachten. De voordracht is doorgaans duidelyk, geschikt naar de bevattingen der eenvoudigen, de beelden en gelykenissen ontleend van gemeenzaame en dagelyks voorkomende voorwerpen, het zy in het gewoone huislyke leeven, het zy in den Landbouw.
Ieder der gemelde Vertoogen heeft aan het hoofd eene
| |
| |
Schriftuurplaats, op het onderwerp des Vertoogs toepasselyk, en waarvan somtyds in deszelfs beloop eenig gewach of gebruik wordt gemaakt; zodat zy niet kwalyk gelyken naar sommige enkel zedekundige en opwekkende Predikatiën. Zie hier eene lyst der Vertoogen. I en II. Bewys van de Godlykheid der H. Schriften. De Tekst is hier II tim. III vs. 16, volgens de gewoone Nederduitsche Vertaaling, welke de Schryver overal gebruikt, zonder daarover eenige taalkundige aanmerkingen te maaken, welke ook, zo als wy onderstellen dat elk onpartydige gaarne zal erkennen, in een Werk van deezen aart niet te pas kwamen. - III. Gods Bestier, over de Volken. Job XII:23. - IV. Niet alle wederwaardigheden zyn straffen. Luc. XIII:4. - V. De Kinderlyke gestalte is de waare gestalte des Christens. Matth. XVIII:2. - VI. By gelegenheid van den Zaai-tyd. Psalm CIV:13-15. VII. God is Liefde. I Jo. IV:8. - VIII. Uitbreiding van 't Onze Vader. Matth. VI:9-13. - IX. By gelegenheid van den Oogst. Ezech. XXXVI:30. - X. Voor- en nadeelen van Rykdom en Armoe, ten aanzien van den toekomenden staat. Matth. XIX:23. - XI. Voor- en nadeelen van Rykdom en Armoe, ten aanzien van den tegenwoordigen staat. Spr. V:11. - XII. Nut en voordeel, door ryken en armen, elkander aangebragt. Spr. XXII:2. - XIII. De Reegen. Natuurdriften van eenige Dieren. Job XXXVI:27, 28. - XIV. Voortreflykheid van den Landbouw. Pred. V:8. - XV. Het
Onweer. Ps. LXXVII:18, 19. - XVI. Over de wyze waarop de Verborgenheden moeten worden behandeld. Deuter. XXIX:29. - XVII. De Begeerlykheid is de wortel van alle kwaad. Rom. VII:7. - XVIII. De Leer van God. Jo. XVII:3. - XIX. De Leer van Christus. Jo. XVII:3. - XX en XXI. De Zedeleer. Matth. XXII:37-40. - XXII. Gods weldaaden. Job X:11, 12. - XXIII. Ondenkbaarhied en slegtheid der overtreeding. Jer. II:10. - Eindelyk volgen twee Dicthstukjens in rymlooze verzen, behelzende den Lof van Jesus, zo in zyne menschheid, als in zyne Godheid, beschouwd.
Tot een staaltjen van des Schryvers wyze van voordraagen zullen wy een gedeelte van het vierde Vertoog overneemen. Na aangemerkt te hebben, ‘dat niet hier reeds de Godvrugtige altoos gelukkig, de boosdoender altoos ongelukkig is; maar dat wel in tegendeel tyd, en geleegenheid, en toeval allen even gelyk wedervaart,
| |
| |
enz.’ vervolgt hy, bl. 41, in deezer voege: ‘En hoe zou dit, in deeze Waereld, ook anders hebben kunnen zyn? Ja 't moest ook, in dezelve, niet anders zyn. In deeze waereld tog werden wy geplaatst, om alle onze vermogens te ontwikkelen, te oeffenen, en, tot eenen zeekeren trap van volmaaktheid, te brengen; en dus wel voornaamlyk, om 'er deugd, wysheid en godsvrugt; maar tog tevens ook, om 'er werkzaamheid, en yver, en kennis, en beleid te verkrygen. Maar hoe zouden wy nu ..... de laatstgenoemde hoedanigheden verkrygen kunnen, indien wy niet allen even gelyk aan de natuurlyke gevolgen onzer daaden bleven blootgesteld, en dus allen even gelyk, om wel te slagen, werkzaamheid, en yver, en kennis, en beleid nodig hadden; maar de voorzienigheid telkens tusschen beiden kwame, en telkens wonderwerken deede, om alles .... den Godvrugtigen wel te doen gelukken, en hem te dekken, tegen de kwade gevolgen zyner onagtzaamheid, of zyner werkloosheid, of onvoorzigtigheid, of verzuim?
En wie onzer ook, myne Vrienden! zou dwaas en oneerbiedig genoeg zyn, om de voorzienigheid dus als 't ware tot eene dienaresse onzer verkeerdheden te maaken? Wie uwer zal eischen, dat zo hy, by voorbeeld, door een verkeerd begrip, zynen akker kwalyk, of ontydig ploegt, de voorzienigheid tusschen beide kome, en belette, dat deeze verkeerde behandeling ... zynen oogst benadeele? Wie zal vorderen, dat indien een Godvrugtig man zig onvoorzigtig, onder eene bouwvallige schuur, of huis, begeeve, de voorzienigheid, door een wonderwerk, het ten val neigend gebouw zoo lang staande houde, tot dat de godvrugtige man goedvinde, 'er uit te gaan? Of zo 'er droogte komt, in den lande, zal het dan tog, op der Godvrugtigen akkers alleen, moeten reegenen; of zullen dezelven, ook zonder reegen, even veel vrugten draagen moeten? Ja zo 'er oorlog ontstaat, zullen dan de Godvrugtigen, door eene reeks van wonderwerken, tegen alle de rampen des oorlogs, moeten worden bewaard? - .....
Maar indien dit niet kan bestaan, dan volgt 'er ook van zelve uit, dat die geenen, die, door deezen natuurlyken loop der dingen, onder eenigen ramp, worden gebragt, daarom nog niet, voor schuldiger dan anderen, moeten gehouden worden; en dat dus ook
| |
| |
deeze rampen niet, als straffen, moeten worden beschouwd.
Ja somtyds zelfs ziet men, dat Godvrugtigen, als 't ware byzonder en by onderscheiding, door eene reeks van rampen en wederwaardigheden, worden gebragt, zonder dat ook deeze bedeeling, als eene straf, moet worden aangezien.’ - Hierop volgt het spreekende voorbeeld van den godvruchtigen Job; waar na de Schryver, bl. 47, dus voortgaat:
‘Beschouw dan niet, myne Vrienden! beschouw niet altoos, als straf, alles, wat u nadeeligs overkomt! Denk niet, dat alles, wat uw hemelsche Vader moeilyks en bedroevends over u brengt, u altoos, in zynen toorn, wordt toegeschikt. ... Ook is enkele vrees voor straf, de beste beweegrede niet, ten goede en ter gehoorzaamheid. Vraag slegts aan uwen Schoolmeester, of onderzoek zelf, onder uwe eige kinderen, welken de beste leerlingen zyn, en welken ook best slagen, zy, die leeren en gehoorzaam zyn, uit enkele vrees voor straf, of zy, die het gewillig, en uit eige zugt, tot vordering, doen? Ook stelt uw hemelsche Vader wel straffen in 't werk, tegen die geenen, die niet anders luisteren willen. Maar eerst, en hoe gelukkig ondervindt gy zulks, in dit goede land! eerst komt hy ons met weldaaden voor, om te zien, of wy het edeler grondbeginsel volgen willen; dat grondbeginsel van gewillige neiging ten goede, van innige voorkeur voor 't zelve, van eigene gehegtheid aan onzen plicht, dat alleen ... regtgeaarde en veel beloovende Leerlingen maaken kan. ....
Wanneer derhalven uw hemelsche Vader u eenigen moeilyken taak oplegt, of u, onder eenige zwaare oeffening, brengt, denk dan niet terstond aan straf, noch aan uitwerkingen van misnoegdheid, of toorn, aan zynen kant. Veeltyds is dit de bedoeling niet. Vraag slegts wederom aan uwen Schoolmeester, welken zyner leerlingen hy gewoon is, de zwaarste zaaken op te leggen? en of zulks altyd, uit toorn, voordkomt, en tot kastyding strekke? En hy zal u zeggen, dat wel in tegendeel zyne gewoone wyze is, aan zyne beste leerlingen de zwaarste en moeilykste taaken voor te schryven, om dat hy wel weet, dat zy die 't best volbrengen, en 'er ook het meeste nut van trekken zullen; dus hy zulks geenzins doe, uit toorn, of om
| |
| |
ze te straffen; maar in tegendeel, uit meerdere agting en geneegenheid, en om ze des te beeter voord te helpen.
Ja handelt gy zelfs niet, met uwe kinderen, uit het zelfde inzigt, en naar 't zelfde grondbeginsel? Is het, uit toorn, of om ze te straffen, dat gy ze al vroeg meeneemt naar 't veld, en hen gewend aan den arbeid, en hen, in al het werk van het veld en den akker, hoe zwaar ook, oeffent? Of is het niet, eenig en alleen, uit Vaderlyke liefde en geneegenheid, om 'er goede landlieden van te maaken, geschikt en bekwaam, om even zulke bedryven, als de uwen, te bearbeiden en te bestieren. .. En is dit nu eene straf of eene weldaad? - Maar even zoo, als gy, ten aanzien der tydlyke opvoeding, met uwe kinderen, handelt, even zoo handelt onze hemelsche Vader, met ons allen, ten aanzien onzer geestlyke opvoeding en toebereiding, tot de toekomende eeuwe, daar nog zoo veel meer aan hangt, en die ons zoo oneindig grooter heil aanbrengen moet!’
Wy hebben dit uittreksel eenigzins uitvoerig gemaakt, om den Leezer dies te beter eenig denkbeeld te geeven van den styl, waarin dit Werkjen is geschreven, hetgeen, gelyk wy niet twyffelen, algemeene goedkeuring zal vinden, en wy niet alleen eenvoudigen, maar ook meer geoefenden, gerustlyk ter leezinge durven aanpryzen. Sommigen zullen hierendaar wel iets aantreffen, waarmede zy niet volkomen instemmen; maar wat is dit anders dan het gewoone lot van alle boeken? Wy zelven, hoezeer het Werkjen in het algemeen en des Schryvers oogmerk pryzende, hebben onze aanmerkingen. Eenige daarvan zullen wy den Leezer mededeelen, en tevens den Burger perponcher ter overweeginge voorstellen. Zo zullen in het X en XI Vertoogen, volgens den titel, de Voor- en nadeelen van Rykdom en Armoede beschouwd worden. By de leezing, evenwel, vindt men eene vergelyking, niet tusschen den toestand van Ryken en van Armen, maar van Ryken en van Landbouwers, en wel van zulke Landbouwers, die, geene Daghuurders, maar gezeten Boeren zynde, veeleer tot den Middelstand, buiten twyffel den gelukkigsten staat des menschlyken leevens, moeten gerekend worden. - Het Vertoog No. XVI. handelt Over de wyze, waarop de Verborgenheden moeten worden behandeld. Na iets over de natuur der Verborgenheden
| |
| |
in den Godsdienst gezegd te hebben, volgens welke zy zyn ‘waarheeden, het Godlyk weezen betreffende, in de betrekkingen van reddend en genoegdoenend Verlosser, verzoend en vergevend Richter, herstellend en herscheppend Heiligmaaker,’ (zie bl. 224, over de juistheid van welke bepaalinge wy thans niet willen spreeken) merkt de Schryver, bl. 225 env., aan, dat dit alles, ‘als van natuure buiten 't vak van ons verstand en onze reede staande, als nog, in alles wat 'er ons niet uitdruklyk van is geopenbaard, boven 't bereik onzer verder navorschende reede, ja zelfs ook boven onze duidelyke bevatting, verheven blyft .... dat zulks ondertusschen geene reede is om ze [t.w. deeze Verborgenheden] niet aan te neemen;’ dat wy, in tegendeel, deeze dingen moeten aanneemen, ‘zonder 'er ons zoo eng beperkt verstand ... aan te willen wagen, om 'er, naar de wyze, waarop wy, by de menschlyke weetenschappen, ... te werk gaan, iets, by eigene bepaaling en besluit, of wel slegts by afleiding en gissing uit ons zelven, en boven 't geopenbaarde, te willen toedoen,’ bl. 227. Nog sterker drukt hy zich uit, bl. 229, wanneer hy zegt, dat 'er niets is, ‘waar door men 't ongeloof meer in de hand werkt, dan even door het toevoegen van eigen vindingen en verklaaringen, by 't geen ons, raakende de verborgenheeden, is geopenbaard,’ of wanneer men hieromtrent ‘aan 't gissen, uitleggen en bepaalen gaat, (NB.) boven de eigene woorden der schrift.’ - Wy willen nu niet vraagen, of de handelwyze der meeste Christelyke Gezindheden, of der voornaamste Leeraaren onder dezelve, wel naar deeze waarschouwingen gericht zy: de Schryver zoude met zeer veel recht kunnen antwoorden, dat zulks hem niet raakt, en hy niet verantwoordelyk is voor de daaden en gezegden van anderen. Maar houdt hy zelve zich wel aan zynen regel? Is de opgegeven bepaaling zelve wel geheel vry van onschriftmaatige uitdrukkingen? Is het ook wel een
schriftmaatig denkbeeld, hetgeen in de aantekening aan den voet van bl. 283 wordt voorgedragen? - Van harte, intusschen, vereenigen wy ons met hetgeene bl. 231 voorkomt: ‘Ongelukkig genoeg reeds is, door 's menschen al te nieuwsgierigen en twistgierigen geest, door zynen al te uitpluizenden, ziftenden en beslissenden aart, der Godgeleerde geschillen geen einde. En dee- | |
| |
zen verwarren veel meer, dan zy te regt brengen, en haalen veel meer om verre, dan zy opbouwen.’ En bl. 223. ‘Maar ook even daarom, dat hier zoo veel hoogs ... en moeilyks te doorgronden, ja te bevatten is ... moet gy verdraagzaam zyn, omtrent hen, die anders denken dan gy. Het is zoo ligt, in zyne onderzoekingen ten deezen, te feilen ... dat men, vooral hier, elkanderen, veel toegeeven .... moet. Twist dus, over deeze stukken, ja ook over den Godsdienst in 't algemeen, nimmer met bitterheid. ... Doch vooral vervolg, beschimp, bespot, beleedig niemand, om de leere. Enkel door overreeding en voorbeeld, moet gy uwen broeder winnen. ... Dit doende zult gy stryden, met de egte wapenen van 't Euangelie. - Maar wilt gy, naar de wyze der menschen, over den Bybel twisten, dan stelt gy u aan blinden gelyk, die samen vegten, met den stok, waar meê zy zig bestieren moeten.’
Van eenige hierendaar ingeslopen drukfeilen willen wy niet spreeken; maar zeer menigvuldig is in dit Werkjen een openbaare en zonderlinge taalfout, waardoor de Schryver, in het meervoudige van de gebiedende wyze der Werkwoorden, de t, die het kenmerk is des meervoudigen getals, aan het einde wechlaat. Voorbeelden daarvan behoeven wy niet aan te haalen; in de gegeven uittreksels zullen zy den Leezer menigmaalen zyn voorgekomen.
Somtyds zyn de zinsneden, vooral in een Werkjen, dat voor den zogenoemden gemeenen Man voornaamelyk geschikt is, ruim lang genoeg, zo wy ons verbeelden. En veele zinsneden eindigen eenigzins stomp met woorden van eene of twee lettergreepen, terwyl dit wanklinkende was te verhelpen door eene kleine omzettinge, welke aan de duidelykheid eerder voordeelig dan schadelyk zoude weezen. Laat ons een voorbeeld of twee bybrengen, zo om ons gezegde op te helderen, als om het te bevestigen. Men stelle dus, bl. 64 reg. 11, voor ‘inzamelen zullen,’ alleen zullen inzamelen. Aldaar r. 17 voor ‘niet verder dan het tegenwoordige zien,’ niet verder zien dan het tegenwoordige. Bladz. 65 reg. 7 v.o. voor ‘voorkomen mag.’ mag voorkomen. Bladz. 66 reg. 3 voor ‘opleiden wil,’ wil opleiden. Deeze voorbeelden te vermenigvuldigen zal niet noodig zyn: de bygebragte zyn toereikende om onze meening te doen begrypen.
Wy gelooven hiermede genoeg gezegd te hebben, aan- | |
| |
gaande een Werk, dat, ten opzichte van oogmerk en uitvoeringe, lof verdient, en zullen 'er alleen byvoegen, dat de Drukker ook het zyne heeft toegebragt tot de uitwendige schoonheid. Het papier is meer dan gewoonlyk fraai, en de druk ten uitersten zindelyk.
|
|