Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 587]
| |
Antenor's Reizen door Griekenland en Asie; benevens eenige Berichten aangaande Egypte; naar een Grieksch Handschrift, gevonden in de nieuw opgedolven Stad Herculanum, in het Fransch overgebragt door E.F. Lantier. IIde Deel. Te Rotterdam, by J. Bronkhorst, E. van Wolfsbergen, C. van den Dries, en J. van Santen. In gr. 8vo.By de aankondiging van het Eerste Deel deezer ReizenGa naar voetnoot(*) hebben wy den aanleg vermeld, en den aart des Werks ontvouwd. Wy konden het niet doorleezen, zonder op te merken, hoe de strekking van 't zelve niet weinig hadt om de Leezers uit te lokken, door het veel gebruikte middel van Liefdesgevalletjes 'er met een ruime hand in te strooijen; Liefdesgevalletjes, van dien aart, dat ze der Natuure, die in eenige gevallen zich met geene voegelykheid altoos naakt laat schilderen, te naby kwamen. Dit zelfde vindt ook plaats in het Deel voorhanden. - Wy hebben, te dier gelegenheid, ook een wenk gegeeven, ten opzigte van de daar in voorgestelde Leerbegrippen, als geschoeid op de leest eeniger hedendaagsche Wysgeeren. - Vermoedens van eene der bedoelingen deezer Reizen reezen by ons op; doch wy hebben, ten grondslage onzer oordeelvellingen, liever bewyzen dan vermoedens; en dat deeze ons, by dit Tweede Deel, niet ontbreeken, zal het Voorbericht des Vertaalers alleen genoegzaam kunnen uitwyzen. De Vertaaler, naa een aantal Aanstootelykheden, in het Eerste Deel voorkomende, opgehaald, en, zo goed hy kon, vergoelykt, als mede nogmaals betuigd te hebben, ‘dat hy niet kon ontkennen, dat de Schryver wellustige tooneelen geenzins gespaard, ja ze zo leevendig als mogelyk geschilderd hadt,’ 't geen hem als Vertaaler bewoog ‘om hier en daar eene uitdrukking van het oorspronglyke weg te laaten, andere met meer zedige en betaamelyke woorden te verwisselen, en, wanneer het tooneel te aanstootlyk of verleidlyk werd, het gordyn te laaten vallen, en eenige weinige regels onvertaald te laaten,’ - roert een Hoofdstuk, in dit Tweede Deel voorkomende, aan, en spreekt 'er van op deezen | |
[pagina 588]
| |
trant: ‘Wanneer men in veertien bladzyden de zeden en gebruiken der Hebreeuwen, de beschryving van hunnen tempel, enz. afgehandeld vindt, ziet elk terstond, dat hier geenzins een volledig tafereel worde aangetroffen. Maar men moet 'er meer van zeggen; het gelykt den overigen uitmuntenden inhoud van dit Werk in 't geheel niet, en is een mengelmoes van waar en valsch onder elkander, doormengd met eenige partydige en vuilaartige trekken, door eene losse en vluchtige hand ontworpen, zo byna in den smaak van voltaire. Begrypende dat 'er niets gevaarlyks in gelegen is, naardien het valsche, daar in voorkomende, met geen schynbewyzen zelfs is gestaafd, en zich zelf genoegzaam wederlegt, hebben wy het vertaald, zo als het lag, en laaten den inhoud, met alle de misslagen en ongerymdheden daar van, geheel voor rekening van den Schryver. - Eerst waren wy voorneemens al het verkeerde in dit Hoofdstuk te gaan wederleggen, dan het beloonde waarlyk de moeite niet, en wy behoeven den Leezer slechts te wyzen naar michaëlis uitmuntend Mosaisch Recht en de voortreffelyke Brieven van eenige Portugeesche Jooden aan voltaireGa naar voetnoot(*), om hem hier te leeren schiften. Voor Leezers, die de waarheid onderzoeken willen, is onze wederlegging, na deze aangehaalde Schriften, overtollig, en voor anderen geheel vergeefsch.’ - De hier bygebragte staalen gaan wy ter verkortinge voorby. ‘Wy weeten wel, de Schryver zal zeggen; ik laat een Grieksch Reiziger spreeken, en die oordeelde gelyk het hem voorkwam. Ook spreekt hy van de Jooden in een tydperk, toen zy reeds zeer verbasterd, bygeloovig en bedorven waren. Maar deze Griek was toch, naar het character, dat lantier hem leent, een wys, verlicht, onbevooroordeeld man; hoe gaat hy dan hier juist zo partydig en bevooroordeeld te werk? Waarom erkent hy by de Hebreeuwen het goede niet, dat by gene eenige Natie van dien tyd plaats vondt, het geloof naamlyk in één éénig God, en vervreemdheid van alle afgodery, die by de Heidenen zo veele bygeloovigheden en ondeugden voort- | |
[pagina 589]
| |
bragten? Waarom mengt hy laatere bygeloovigheden der Jooden ondereen met vroegere wyze inrichtingen des Allerhoogsten? Waarom zoekt hy alles in een bespotlyk en haatlyk daglicht te plaatzen, zelfs hunnen uittocht uit Egypte, het drinken van het yver- of vloekwater, enz.? Waarom neemt hy den Jooden de Veelvrouwery zo kwalyk en wydt (weidt) over hunnen wellust uit, daar hy met welgevallen spreekt van zyn eigen zamenkomst met de Byzit lasthenia, met eene Spartaansche getrouwde Vrouw, enz.? en men antenor in genen deele afkeurende aanmerkingen hoort maaken over zo menig eene, door hem aangehaalde, Wet van lycurgus, die veel eer eene strenge gisping verdiend hadt?’ Gegronde Aanmerkingen, gegronde Vraagen. Wy hebben het hier bedoelde Hoofdstuk geleezen, en moeten bekennen, onder veele zeer wraakbaare beschryvingen van de Jooden, nooit laffer en onverstandiger aangetroffen te hebben, in een Werk van eenigen naam. Wie zal een Schryver, die zich dit omtrent eenig Volk veroorloft, omtrent andere Volken vertrouwen? Zeker zou het den Vertaaler veel moeite gekost hebben, dit alles om te werken, om een draaglyker, met de waarheid overeenkomstiger, berigt van de Jooden te geeven: dan hy hadt zich zulks wel mogen getroosten, en daar in het voorbeeld volgen van den Vertaaler der Algemeene Geschiedenisse van millot, die, niet uit hoofde van de aanstootelykheid, maar om eene meerdere eenpaarigheid met de overige Volksgeschiedenissen aan die des Joodschen Volks te geeven, dezelve op nieuw en uitvoeriger beschreef. - De terugwyzing by dit Hoofdstuk, in het Werk voorhanden, na het Voorbericht des Vertaalers, komt te laat voor de menigte van Leezers, die de Voorberichten veelal overslaan; en behoeven wy hier niet uit te werken het medesleepende, 't welk, helaas! de spottoon heeft: een te laat toegediend tegengift breekt de werking des vergifts niet. Dan, om hier over niet uit te weiden, wy hebben, in dit Deel, andere gebreken opgemerkt, welke wy niet onaangeweezen mogen voorby stappen; als, by voorbeeld, het genoegen, 't welk antenor en zyn Reisgenoot betuigden te scheppen in het gezelschap van diagoras, toegenaamd de Godlochenaar, ‘wiens schrandere en wysgeerige gesprekken hunne overvaart zeer genoeg- | |
[pagina 590]
| |
lyk maakten’ - ‘die hun eenige vermaaklyke proeven van zyne Ongodistery gaf.’ - Schrander, wysgeerig, vermaaklyk de taal van eenen Godlochenaar te vinden, verraadt een slegt hoofd, en een misschien nog slegter hart. Met genoegen hooren antenor en zyn Reisgenoot den Wysgeer aristippus boerten met de Onsterflykheid der Ziele. Wy zagen de 35ste Ophelderende Aanmerking, hier by gemaakt, na, en lazen - (dit strekt tot een staal van veele Aanmerkingen:) ‘In het Jaar 1483, toen de Tyran lodewyk de XI stierf, wierp hy zich, wel verre van den wysgeerigen moed van aristippus te bezitten, den heiligen franciscus de paulus te voet, om, hem te smeeken, dat hy toch van God voor hem om verlenging des leevens bidden mogt. De Heilige zeide hem, dat hy zou bidden voor het heil van zyne ziel. Spreek maar alleen van het lichaam, hernam de Vorst, men moet niet te veel op eenmaal vraagen. Aristippus liet zich wyn brengen; lodewyk de XI meende zyn leeven te vernieuwen, wanneer hy bloed dronk, dat men jonge kinderen aftapte.’ Dit Deel is weder opgevuld met zo veele en te naakt omschreeven Minnaryen, die alle niet even gelukkig afliepen, dat wy het zeggen van antenor tegen zynen Reisgenoot phanor, met reden, den Schryver, met eene kleine woordverandering, zouden te gemoet voeren: ‘Ik bid u, in 's Hemels naam, word toch wat voorzigtiger in uwe Liefdesgevalletjes!’ Spaarzaamer, of althans kiescher, zouden wy den Schryver raaden; doch de raad komt, gelyk meestal, te spaade. Het beloop der Reize, in dit Deel, is de voortzetting der ontmoetingen by bion; het vertrek na Lacedemon, en veelvuldige gevallen aldaar, die gelegenheid geeven tot verhaalen, Egypteland, de Egyptenaaren, en bovenal derzelver Godsdienstige Geheimen, betreffende. - Voorts reizen zy na Argos, Ephesen, Rhodus, Sidon, en sluit dit Deel met eenen Tocht op den Euphraat. |
|