Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 580]
| |
Reize naar Surinamen, en door de binnenste gedeelten van Guiana; door den Capitain John Gabriël Stedman. Met Plaaten en Kaarten. Naar het Engelsch. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1799. In gr. 8vo. 339 bl.
Een slaavenopstand, die hier voorvalt jaar op jaar,
(Meest door der blanken schuld, die door gevloek, misbaar,
Onmenschelyke straf, en ontucht met de wyven,
De Negers tergen, en tot woede en wanhoop dryven)
Was nu een schriknieuws --
Deeze regels vloeiden uit de Dichtpenne van j.j. mauricius, weleer Gouverneur Generaal van Suriname, toen hy, van pligtverzuim beschuldigd, herwaards opontboden, in de Scheepskajuit een nederig Smeekschrift vervaardigde; waar in hy den staat dier Volkplantinge, en de woelingen daar tegen hem te werk gesteld, treffend beschreefGa naar voetnoot(*). Dit is geen dichterlyke vergrooting, maar eene volslaagene waarheid. Slaaven-opstanden zyn in die, als mede in andere Volkplantingen, verre van ongewoone verschynzelen; schoon zy nu eens hooger loopen, en dan weder spoedig gedempt worden. De gewoone Krygsbezetting is zomtyds genoeg ter dempinge van die onrust; doch wel eens wordt 'er de sterke arm met meer nadruks gevorderd. Bovenmaate schreeuwend was een Slaaven-opstand in die Volkplanting, in den Jaare 1772, en deedt de Staaten der Vereenigde Gewesten besluiten, om eene magt af te zenden, die in staat zou zyn den muitelingen het hoofd te bieden, en zelfs, zo het mogelyk ware, den opstand te dempen. Stedman, de Schryver deezer Reize, werd Vaandrig in een der Regimenten van de Schotsche Brigade in Hollandschen dienst. Ten tyde des Opstands was hy Luitenant, en zich als Vrywilliger aangeevende om na Guiana in te scheepen, werd hy tot Capitain bevorderd, onder den Colonel louis henry fourgeoud, een Zwitzersch Edelman, benoemd om by deezen Tocht als Opperhoofd | |
[pagina 581]
| |
het bevel te voeren. Met deezen stondt hy geheel niet wel; veele hoogloopende onaangenaamheden, hem aangedaan, vermeldt net Reisverhaal. Hy hangt deeze Characterschets van den Colonel op: ‘Deeze Officier was hevig, driftig, voortvaarend en wraakzugtig. Schoon hy niet wreed was omtrent de byzondere persoonen afgezonderd beschouwd, was hy een dwingeland voor allen in 't gemeen, en door zyne verachtelyke gierigheid, en het misbruik van zyne macht, veroorzaakte hy den dood van veelen. Hy was daarenboven partydig, ondankbaar, en twistziek; maar hy trotseerde vermoeienissen en gevaaren met den grootsten heldenmoed en standvastigheid. Gestreng en hard omtrent zyne Officiers zynde, ontbrak het hem echter niet aan gemeenzaamheid omtrent zyne Soldaaten. Hy had veel geleezen, maar geene opvoeding ontvangen hebbende, konde hy van zyn leezen geen vrucht trekken. Om kort te gaan, weinige menschen waren in staat om beter te spreeken dan hy, en om ook tevens in de meeste gelegenheden slechter te werk te gaan.’ Behalven met deezen hem ongunstigen Colonel, hadt hy op Suriname veel te doen met den toenmaaligen Gouverneur nepveu, van wien hy dit Cbaracterbeeld ophangt: ‘Hy ging eer voor een man van goed gevoel din van kunde door. Hy hadt de minste bekwaamheid niet; en echter was hy van schoonmaaker van de Raadkamer, het geen hy eerst was, tot de waardigheid gekomen, die hy thans bekleedde. Gevolglyk was hy tot niet anders bekwaam, dan om geld op elkander te stapelen; men rekende zyne gegoedheid op acht duizend Ponden Sterlings aan inkomsten. Het geen hem vervolgens meest bezig hieldt, was het geeven van bevelen, om zich door lieden van allerlei rang te doen eerbiedigen, en men dorst hem niet dan van verre aan. Zyne houding was anderzins zeer vriendelyk. Schoon tot boerterye aangezet wordende, verloor hy nimmer zyne koelbloedigheid; het geen hem het voorkomen van een man van de waereld gaf, en hem den onbepaaldsten invloed bezorgde. Doorgaans gaf men hem den naam van de Vos; en waarlyk, hy bezat veele looze streeken.’ Niet zonderling, dat het geen stedman, zo met den Colonel als met den Gouverneur, te doen hadt, deezen menigmaal in het Reisverhaal, in onderscheidene gedaanten, | |
[pagina 582]
| |
doet voorkomen. Vreemder is eene Vrouwlyke Persoonadie, die, dit Deel door, eene groote rol speelt, en in het verhaal de zonderlingste afwisselingen maakt: eene schoone Mulattin, joanna genaamd, Dogter van den Heer kruythof, een der fatzoenlykste Colonisten, en van eene Negerin cery, by welke hy nog vier andere kinderen verwekte. Moeder en Dogter behoorden aan den Heer D.B., aan wien de Heer kruythof meer dan duizend Ponden Sterling, te vergeefsch, ter vrykooping hadt aangeboden. De Kinderen volgen in Suriname den staat hunner Moeder. Indien zy in slavernye is, behooren zy aan den meester, van hoe hoog een staat de Vader ook moge weezen. Joanna, het voorwerp zyner Liefde, met de gloeiendste kleuren in alle opzigten geschilderd, is, wat lichaamsschoon en zielshoedanigheden betreft, een pronkstuk. Zy was zyne redster in veele anders ondoorkomelyke gevallen. Haare afwisselende ontmoetingen maaken geene onbevallige verpoozingen in deeze Reize, van welke wy nu een nader verslag gaan geeven. Een tusschenstand van bedryfloosheid gaf den Heere stedman aanleiding, om eene beknopte beschryving van deeze Volkplanting te vervaardigen: daar toe raadpleegde hy de beste Schryvers, en de onderrigtingen, welke hy van den Gouverneur ontving. Deeze maakt, naa het Reisverhaal en de Ontmoeting by de aankomst in Suriname, in het eerste Hoofdstuk beschreeven, den inhoud uit van het tweede, derde en vierde Hoofdstuk, tot op de aankomst der Zee-soldaaten onder den Colonel fourgeoud. Het vyfde Hoofdstuk, waar in de gezegde joanna te voorschyn treedt, opent de werkzaamer tooneelen, die tot in het tiende Hoofdstuk, het laatste deezes Deels, voortgezet worden, en welke de vooraan geplaatste Inhoud der Hoofdstukken, voor ons ter afschryvinge te lang, onder 't ooge brengt. - Wegens zyne Schryfwyze zegt hy zelve: ‘Ik heb my tot een regel voorgesteld om van geene zaaken te spreeken, dan naar maate zy my voorkomen. Deeze manier is my veel gemaklyker, en geeft eene meer aangenaame verscheidenheid aan myn verhaal.’ - Verscheidenheid ja: maar tevens iets zo vermengds, dat het aan verwarring grenst, of althans zaaken van eenen zeer verschillenden aart op elkander onverwyld doet volgen. By het omwerken der Stoffen hadt iets veel geregelders kunnen hervoortgebragt worden. Geheel ongelykaartige zaaken wisselen nu elkander af. | |
[pagina 583]
| |
Met deelneeming moet ieder de treffende en hachlyke ontmoetingen, stedman overgekomen, leezen, en zich verwonderen, hoe hy de hoogste gevaaren te boven kwam en ontworstelde. Van 't geen hy te boek stelde, zegt hy, in zyne Voorreden: ‘In de verschillende characterschetzen van eenen Bevelhebber, eenen oproerigen Neger, een Planter en een Slaaf, is hier niet alleen de dwinglandy ontvouwd, maar zyn ook de weldaadigheid en menschlievenheid blootgelegd. De Krygsheld, de Geschiedschryver, de Koopman, en de Beminnaar der Natuurlyke Wysbegeerte, zal hier ligtlyk iets aantreffen, dat hem vermaakt; terwyl ik, myne byzondere voorvallen overal hebbende ingevlogten, eenige verschooning vraagen moet, schoon niet ten opzigte tot het gebeurde met de bevallige Slavin, die zeker niet de min belangrykste vertooning in deeze bladen maakt: vrouwlyke deugd, immers, in eenen staat van rampspoed, vooral wanneer zy met jeugd en schoonheid vergezeld gaat, moet steeds bescherming vinden. Over het geheel mag ik misschien eenige toegeeflykheid verwagten, wanneer de Leezer in het oog houdt, dat hy geen Roman leest, door loutere verbeelding zaamgeflanst; maar eene weezenlyke geschiedenis, door geene wonderbaare voorvallen opgepronkt; het werk van eenen Officier, die zyn pen en penceel zonder medehulp gebruikt heeft, en dat op de plaats zelve: eene omstandigheid, die zeldzaam voorvalt. Met opzigt tot de afschuwelyke wreedheden, door my zo menigmaal verhaald, zy het genoeg te weeten, dat anderen van dergelyke onmenschlyke bedryven af te schrikken, en deugd in te boezemen, myn eenige dryfveer was; terwyl het, aan den anderen kant, niet moet worden uit het oog verlooren, dat Vryheid, even zeer als te groote zachtheid, wanneer zy aan ongeletterde en van alle beginzelen verstooken menschen schielyk vergund wordt, voor beide partyen gevaarlyk, zo niet verderflyk is. Getuigen zyn de Ouca- en Sarameca Negers in Surinamen; de Maroni-Negers van Jamaica; de Caraïben van St. Vincent, enz. - Terwyl intusschen de Surinaamsche Volkplanting van het bloed der Africaansche Negers rookt, vind ik my verpligt naar waarheid op te merken, dat het de Hollanders alleen niet zyn, die daar aan schuldig staan; maar dat meest aan andere Volken, en voornaamlyk aan de Jooden, | |
[pagina 584]
| |
deeze zoo algemeene en helsche barbaarschheid te wyten is.’ Stedman, die zo veel gelegenheids hadt om de behandeling der Slaaven waar te neemen, die, het Werk door, zo veel des opmerkt, zegt 'er, alles zamentrekkende, dit van: ‘Ik heb de ysselykste folteringen zien aandoen aan ongelukkige Negerinnen, die of zich onttrokken, of voldaan nadden aan de lusten van eenen ongebonden meester of echtgenoot, en nog veel meer aan de zulke, die de liefkoozingen van eenen schelmschen Opzigter hadden afgeweezen. De onschuldigste zyn dikwils de slachtoffers van de ongegronde jaloursheid eener gehuwde meestresse. Ik heb ook Negerslaaven door hunne Meesters in Engeland als geliefde Dienstboden zien behandelen. Ik heb ook, aan den anderen kant, matroozen, soldaaten, leerlingen, op de wreedaartigste wyze zien behandelen, wanneer zy onder het gezag stonden van menschen van eenen heerschzugtigen inborst; en dienvolgende verklaar ik ronduit, dat hunne staat door de Negers niet behoeft benyd te worden. Indien derhalven het lot der laatstgemelden zoo merkelyk afhangt van den inborst van hun, die een voortduurend of tydlyk gezag over hun uitoefenen, moet men alles wel wikken en weegen, uit vreeze van, door onbedagtzaamheid, eene verkeerde uitspraak te doen. Men zegt hier tegen wel, dat men dikwyls groote wreedheden in onze Volkplantingen pleegt; maar dewyl zy aldaar niet zoo zeer, als in andere Landen, tegen de natuur schynen aan te druischen, wat zouden wy, in plaats van een overylde vrylaating, anders doen, dan de Slaaven, die ons ten deele vallen, aan wreeder meesters overleveren? Daarenboven zyn de Negers, in Africa gebooren, alleen in staat om den arbeid te verduuren, welken de Landbouw, en het maaken van Suiker, in zulk eene brandende landstreek, vorderen. Ik heb het Volks-character der Negers waargenomen op die plaatzen, alwaar zy uit eigen beweeging, en zoo vry als in Africa, kunnen te werk gaan, en ik heb bevonden dat het volmaakt wild is! De twintig duizend Oucas en Saramecas Negers hebben zedert lange in eene volmaakte onafhangelykheid van de Europeaanen geleefd, en echter heb ik by hen de minste | |
[pagina 585]
| |
blyk van beschaafdheid, het minste teeken van orde en regeering niet bemerkt; in tegendeel heb ik aldaar menigvuldige voorbeelden gezien van eenen ontembaaren geest, van gevoelloosheid en ongebonden zeden. Ik houde veel van de Negers, en ik heb by verscheidene gelegenheden getoond, hoe veel mededogen ik met hun lot had. Welke verkeerde uitlegging men ook geeven moge aan hetgeen ik in dit opzigt gezegd heb, ik wensche uit den grond myns harten, dat de agtenswaardige Vergadering van het Engelsch Parlement, een gevoelen, het welk op de ondervinding gebouwd is, in aanschouw neeme, en zich dienvolgende wel wagte, om den Slaavenhandel vóór het Jaar 1800, of in het begin der volgende eeuw, af te schaffen. Indien men zulk een maatregel onbedagtzaam te werk stelde, blyf ik borg, dat een verschriklyk getal zwarten en blanken 'er de slagtoffers van zouden zyn, en dat het berouw weldra het kwaad, 't geen echter onmogelyk te herstellen zou zyn, zoude agtervolgen.’ Stedman is in de Plant- en Dierbeschryvingen, welke ons hier voorkomen, meer de opgeever van 't geen hy zag, dan 'er op uit om die naar de wyze der Planten Dierbeschryveren voor te draagen. Het heeft ons eenigzins bevreemd, dat de Nederduitsche Vertaaler, eene Aantekening van den Franschen Vertaaler, ten aanziene van den Kop eens Krokodils, althans eens vermeenden Krokodils, uit den St. Pieters Berg by Maastricht opgedolven, bybrengende, niet aanhaalt de Beschryving der Beenderen van den Kop van eenen Visch, gevonden in den St. Pieters Berg by Maastricht, en geplaatst in teyler's Museum, door m. van marum. Zie het VIII Stuk der Verhandelingen uitgegeeven door teyler's Tweede Genootschap, bl. 383, enz. - Even zo schynt hy onkundig geweest te zyn, of niet verkoozen te hebben aan te haalen, schoon door eene Aantekening des Franschen Vertaalers des indagtig gemaakt, maria sybilla merian, over de Surinaamsche Insecten, enz. Schoon de Vertaaling draaglyk goed zy, schynt de Vertaaler, in de opgave der Zeereize, niet genoeg bekend met de benaamingen der Scheepszeilen, en wat verder tot de Zeezaaken behoort. Het Bramzeil dubbel ingebonden, is geen Zeemans term: zo het woord Bramzeil hier het regte zy, 't geen wy niet weeten, daar wy het oorspronglyk Werk niet ter vergelyking voor ons hebben, | |
[pagina 586]
| |
dan zou het nog, onzes agtens, moeten weezen met twee reeven. - Geduurende een vierde van den ogtend voorby de Zonne-keerkring te zeilen, is niet op zyn Zeemans uitgedrukt. - Zo verstaan wy niet: ‘Ik was in staat om aan een van onze jonge Officiers, den Heer du moulin, die door het slingeren van het Schip op het raahout geworpen wierp, [dit is baarblyklyk een drukfout voor wierd,] een weezenlyken dienst te doen; ik was toen gelukkig in de groote raakettingen,’ enz. - Van de uitlaatingen op het voorbeeld des Franschen Vertaalers geeft de Vertaaler reden; alsmede waarom men het aantal der Plaaten, in de Engelsche uitgave tachtig bedraagende, verminderd hadt: zonder nadeel des Werks hadt dit nog meer verminderd kunnen worden; b.v. Een Neger aan zyne ribben opgehangen, is alleen afschuwelyk; de Afbeelding van de Ai en Unau nietsbeduidend; het afstroopen van het Vel der Slange Aboma betekent nog minder. De verkleining der Plaaten, om ze voor een 8vo uitgave geschikt te maaken, zal in eenige derzelven zeker nadeel toebrengen. Dan genoeg. De Kaarten zyn van meer beduidenis; en mogen wy, over 't geheel, ondanks de gemaakte aanmerkingen, met den Vertaaler zeggen - ‘Meer dan één Schryver heeft wel ondernomen eene beschryving van de Surinaamsche Volkplanting te leveren; maar verder dan dezelve door Europeaanen bebouwd en bewoond wordt, brengen zy het byna nooit. De Zand-Woestynen of Savanen zyn de grenspaalen, welke deeze Schryvers niet te buiten gaan. Maar vermids de Capitain stedman, door het bywoonen van eenen tocht tegen oproerige Negers, tot in derzelver diepste schuilhoeken, door byna ontoeganglyke bosschen en moerassen, is doorgedrongen, treffen wy hier byzonderheden aan, die elders te vergeefsch zouden gezogt worden, en des te meer opmerking verdienen, om dat ze overal de kenmerken draagen van zuivere waarheid, zonder opsmukking of vergrooting, waar door andere Werken van dien aart veelal bedorven worden en hunne achting verliezen. Met recht beschouwt men dit Werk als het volledigst Tafereel der Volkplanting van Surinamen; eene bezitting voor meer dan ééne Europeesche Natie van het grootste aanbelang.’ |
|