| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Nagelaten Leerredenen van G.J. Zollikofer, Predikant der Evangelisch-Hervormde Gemeente te Leipzig. In het Nederduitsch vertaald. Tiende Stuk. Te Amsterdam, by de Erven P. Meijer en G. Warnars, 1799. In gr. 8vo. 331 bl.
Belangrykheid van onderwerpen, bevalligheid en duidelykheid van styl en voordragt, en 't geen verder wordt vereischt om het nutte met het aangenaame zamen te paaren, kenmerken wederom deeze Leerredenen van wylen den voortreffelyken zollikofer. Tien van het twaalftal Leerredenen, welke dit Stuk bevat, handelen allen over gezellige pligten jegens den Naasten, met naame die van Weldaadigheid en Liefde. De moeite des uitschryvens van de titels dier Leerredenen willen wy ons wel getroosten, om onze Leezers van de belangrykheid der behandelde onderwerpen te overtuigen; zy luiden aldus: De naauwe gemeenschap en verbindtenis der menschen de grondslag der Menschlievendheid. Opwekkingen tot algemeene Menschlievendheid. De hartelyke deelneeming in het lot onzer Medemenschen. Hoe veel meer 'er tot de Menschlievendheid vereischt wordt dan geeven en milddaadigheid. Op hoe veelerlei wyze men anderen kan dienen en weldoen. De liefde tot de vyanden. Opwekkingen tot liefde tot de vyanden, nevens eene wederlegging der voornaamste tegenwerpingen. De liefde is de vervulling der Wet. Over de maate der Weldaadigheid, en eenige gronden tot onbekrompene milddaadigheid. Toetsing van eenige voorwendsels voor 't verzuimen en nalaaten van de Weldaadigheid. God is Liefde. Wat volgt 'er uit, dat God Liefde is. Een reeks van aanmerkingen ontmoeten wy hier, elk op haare voegzaame plaats, deels een ernstigen aandrang bevattende tot de daadlyke uitoeffening der voorgestelde pligten, deels eenige misvattingen of vooroordeelen te keer gaande, welke ginds en elders nog ge- | |
| |
voed worden. Zo huisvest, by zommigen, nog de waan, als of het genoeg ware, om den naam van menschlievend te verdienen, indien men aan behoeftigen veele aalmoezen uitdeele, onaangezien de inrigting des gedrags in den doorgaanden leevenswandel. Te regt merkt zollikofer aan: ‘Konde men menig eenen, die
den naam van eenen menschenvriend in eenen uitneemenden zin draagt, om dat hy by veele gelegenheden weldaadig en mild is, konde men hem in zyn huisselyk leeven, by zyne gewoone bezigheden, vergezellen, en daar een ongemerkte getuige van zyn gedrag jegens de zynen, jegens zyne kinderen, zyn huisgezin, zyne ondergeschikten, zyne medearbeiders, zyn dagelyksch gezelschap zyn; hoe weinige spooren van waare menschenliefde, van wezenlyk zachte, menschlievende gevoelens en neigingen zou men daar niet ontmoeten? Hoe spoedig zouden alle die in 't oog loopende bedryven der milddaadigheid, als vruchten van het geval of der ydele eerzucht, hunne waarde in onze oogen verliezen? Neen, (voegt 'er zollikofer met regt nevens) de waare, Christelyke menschlievendheid is zichzelve altoos gelyk. Zy is aan geene plaats, aan geenen tyd bepaald, aan geene omstandigheden en persoonen by wyze van uitsluiting verbonden. Zy werkt en vertoont zich zo wel in het huisselyke, als in het gezellige en openbaare leven; zo wel daar, waar niemand het ziet en gewaar wordt, als daar, waar aller oogen op ons gevestigd zyn; zo wel dan, wanneer het ons zwaar valt, als dan, wanneer 't ons geene moeite kost; zo wel als wy 'er ondank en verdriet door inzamelen, als wanneer men 'er voor beloond wordt! Want dit alleen bewyst, dat wy waarlyk van de menschlievendheid bezield zyn, dat zy in ons heerscht, en eene altoos werkzaame dryfveer van ons gedrag is.’ Even doeltreffende, als de nu aangevoerde, zyn ook de volgende aanmerkingen, welke wy daarom des overschryvens wel waardig keuren. De menschlievendheid, indien zy den naam eener deugd zal verdienen, vordert niet zelden opofferingen, zelfverloochening, moeijelyke inspanning van ons; waar uit blykt, hoe veel meer daar toe, tot de menschlievendheid, vereischt wordt dan aalmoezen en milddaadigheid. Ter ontwikkelingé van deeze stellinge dienen de volgende aanmerkingen.
‘Niets (zegt zollikofer) is gemakkelyker dan weg te schenken, 't geen men zelf niet noodig heeft, of 't geen men althans ontbeeren kan, zonder 'er
| |
| |
in eenig opzigt merkelyk by te lyden. Meermaalen is het veel gemakkelyker op die wyze te geeven, dan niet te geeven, om dat men in het eerste geval of slechts zyne natuurelyke geneigdheid te volgen heeft, of zich daar door eensslags van het gezigt van onaangenaame voorwerpen en van den smertelyken indruk, dien klagten en gejammer op ons maaken, bevrydt, terwyl men dikwyls in het laatste geval, als men den anderen zyn verzoek weigert, zichzelven meerder geweld aandoen, langer met zichzelven worstelen, en somwylen meerder waare sterkte van geest, meerder heerschappy over zichzelven en de uiterlyke dingen aan den dag leggen meet. Maar (zoo vervolgt zollikofer) juist nier vertoont zich het onderscheidende karakter en de zo gegronde als edele denkwyze van den mensch, van den Christen, dien de waare menschlievendheid bezielt. Hy let minder op 't geen ligt of zwaar, aangenaam of onaangenaam is, dan veel meer op 't geen billyk en goed, en in elk geval het beste is. Hy geeft dan, wanneer geeven het dienstigste en betamelykste is, wat hy alsdan doen kan. Maar hy houdt ook, hoe zwaar dit zyn hart valle, zyne gaaven alsdan terug, wanneer zy den verzoekenden nadeelig zyn zouden, of wanneer hy op eene andere wyze beter en duurzaamer geholpen kan worden. Hy meet en bepaalt de diensten, die hy zynen broederen bewyst, en de weldaaden, die hy hun doet, niet zo zeer naar de moeite af, die zy hem veroorzaaken, als wel naar het nut, 't welk zy hun verschaffen kunnen. De waare menschenvriend geeft derhalven niet alleen anderen gaarne, als hy hun iets geeven kan, maar hy spant zyne krachten ook gaarne voor anderen in, arbeidt gaarne voor anderen, deelt hun zyne inzigten en talenten gaarne mede, offert voor hun gaarne veelerleie geneugten, gerieflykheden en voordeelen op, bewyst hun gaarne persoonelyke diensten, en merkt niets als verlooren aan, wat zynen broederen nuttig is. En dewyl hy dus in alle opzigten voor anderen zorgt en leeft, en van alle zyne
bekwaamheden en vermogens en goederen altoos het beste, het algemeene welzyn bevorderende gebruik tracht te maaken, hoe veel rechtmaatiger is dan niet zyne aanspraak op menschlievendheid, dan indien hy zich enkel of hoofdzaakelyk daartoe bepaalde, om zyn vermogen met nog zulke milde handen onder de armen en behoeftigen uit te deelen! Neen, al ware 't dat ik alle myne goederen tot
| |
| |
onderhoud der armen uitdeelde, en hadde deeze liefde niet, zo zou het my geene nuttigheid geeven.’
Welgeplaatst en nuttig is deeze bestryding van een heerschend vooroordeel. Niet minder heilzaam en doeltreffende zyn de bedenkingen, met welke de Eerw. zollikofer, in de Tiende Leerrede, eenige voorwendzels ter toetze brengt, waarmede men veelal zyne slofheid en nalaatigheid in goed te doen verontschuldigt. Onder die voorwendzels noemt zollikofer de taal en het overleg van hun, die in 't midden brengen: ‘Hoe menigmaal reeds zyn my de beste, edelste oogmerken, die ik by het goeddoen had, mislukt! Hoe zelden heb ik het genoegen gesmaakt, van myne weldaaden wel besteed te zien! Hoe menig arme, hoe menig ellendige heeft de hulp, die ik hem bewees, tot leegloopen, of zelfs wel tot zwelging misbruikt! Hoe dikwerf hebben stichtingen, hebben ondersteuningen, die niet geworden zyn en niet bevorderd hebben, 't geen ik 'er met recht van mogt verwachten, my zulks geleerd! Hoe menigmaal heb ik den schuldigen voor onschuldig gehouden! Hoe menigmaal my leugens in plaats van waarheid laaten opdringen! Hoe veel grooter is niet het aantal der onwaardige, dan dat der waardige noodlydenden! - En ik, (dus antwoordt hier op de menschlievende zollikofer) myne waarde Medechristenen! zou u eveneens kunnen toeroepen: hoe veel meer valschheid dan waarheid, hoe veel meer dat beschaamende dan roemryk voor u is, steekt 'er niet in deeze klagten! Hoe weinig zyn zy met de innerlyke, hartelyke menschlievendheid, met den werkzaamen yver tot het weldoen bestaanbaar, die den Christen behooren te bezielen! Voorzigtig kunt gy, behoort gy te zyn, - maar die angstvallige bedachtzaamheid, dat altoosduurend twyfelen, of uwe gaaven wel of kwaalyk besteed zyn, die buitenspoorige vrees van te veel te doen, en die daaruit spruitende besluiteloosheid en werkeloosheid, bewyzen gewisselyk meer een koud, ongevoelig, dan een liefderyk hart, dikwyls eenen verborgenen wensch, om
van den pligt der weldaadigheid ontslaagen te zyn. - Willen wy niemand bystaan, niemand goed doen, myne geliefde Vrienden! zonder van het goede gebruik, dat men van onzen bystand en van onze weldaaden maaken zou, vooraf verzekerd te zyn, ô dan zouden wy aan anderen weinig bystand bewyzen, hun weinig goeds doen, want
| |
| |
deeze zekerheid kunnen wy slechts zelden verkrygen. Maar zo zou ook de landman weinig hebben te zaaijen en te planten, indien hy vooräf verzekerd zyn wilde, dat 't geen hy zaait en plant, wel slaagen en de beste vruchten draagen zou! Zo zouden wy zelven weinig durven onderneemen, weinig beginnen, indien wy vooraf verzekerd zyn wilden, dat wy niets beters hadden kunnen onderneemen, dat onze onderneemingen ons gelukken, en dat wy, 't geen wy begonnen hebben, onfeilbaar voltooijen zouden! En, veronderstelt, wy wisten 't al eens zeker, dat de ellendeling, dien wy goed doen, zulks noch aan ons, noch aan de maatschappy in 't algemeen verdiend hebbe, is hy dan daarom minder ellendig, minder hulpbehoeftig? Is hy niet dubbel ellendig, indien hy zelf de oorzaak zyner ellende is? Zal hy, behoudens de hulp, die wy hem bewyzen, voor zyne dwaasheden niet nog altoos genoeg te boeten hebben? Kan hy niet nog ellendiger, nog snooder, voor de maatschappy nog schadelyker worden, indien wy hem alle hulp ontzeggen? Kan hy niet van een enkel nutteloos mensch in een misdaadiger, in een gevaarlyken booswigt ontaarten? - En veronderstelt, hy ware eens allen bystand onwaardig, kan dan niet zyne echtgenoote, kunnen niet zyne kinderen denzelven waardig zyn? Kunnen niet andere en beter menschen, met welken hy te doen heeft, deelgenooten worden der weldaaden, welke wy aan hem bewyzen, en daarvan een beter gebruik maaken? Kan hy zelf door den tyd niet beter worden? Eveneens is het ook gelegen met openbaare inrichtingen, die wy onderschraagen, en welker gelukkige vordering wy niet bemerken. Kunnen wy dan alle gevolgen, die dezelve reeds nu in 't verborgene hebben, en die zy in 't toekomende nog zullen hebben, overzien? - Kunnen dezelve, gesteld zelfs, deeze gevolgen bestonden niet, geen aanleiding geeven tot andere en nuttiger inrichtingen, die zonder dezelve nooit zouden zyn tot stand gekomen? Kan niet eene goede instelling langen tyd gering, zwak, onvolkomen, gebreklyk
blyven, en toch in 't eind worden, 't geen zy in 't eerst zyn moest, maar niet kon worden? Verdienen gewigtige proeven, ofschoon zy zelfs slechts proeven blyven mogten, dan geene ondersteuning? Brengen wy daardoor niet het onze toe tot toekomende gelukkiger proeven? En daarenboven, myne waarde Vrienden! past het ons wel, zo luide over onwaardige menschen en misbruikte weldaaden
| |
| |
te klaagen, en in dit stuk zo naauwgezet te zyn, ons, die dag aan dag, uur op uur zo veele weldaaden van God ontvangen, welken wy niet waardig zyn; ons, die 's Hemels kostbaarste weldaaden zo dikwyls misbruiken, en zo zelden het beste gebruik daarvan maaken, en nogtans geduurig nieuwe, nog grooter weldaaden van hem verlangen en ook daadelyk verwerven? ô Laaten wy toch jegens onze broeders zodanig gezind zyn, als God jegens ons gezind is! Laaten wy barmhartig zyn, gelyk onze Hemelsche Vader barmhartig is! Laaten wy, volgens zyn voorbeeld, onze toegenegenheid en weldaadigheid uitstrekken tot kwaaden en goeden, tot rechtvaardigen en onrechtvaardigen, en, gelyk hy, nimmer moede worden van wel te doen!’
|
|