Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrieven, geschreeven geduurende eene Reize door Zweeden, Noorwegen en Deenmarken, door Maria Wollstonecraft. Uit het Engelsch. Te Haarlem, by F. Bohn, 1799. In gr. 8vo. 276 bl.In den voorleden Jaare kundigden wy een Werkje aan van eene Vaderlandsche Schryfster, petronella moens, getyteld: Myne vrye Denkwyze over belangryke OnderwerpenGa naar voetnoot(*). De Engelsche Schryfster, die in haar Land geen geringen naam gemaakt heeft, en hier te lande mede niet onbekend isGa naar voetnoot(†), wier Werkje wy hier voorhanden hebben, zou met vollen regte op den Tytel hebben mogen plaatzen: Myne vrye Denkwyze, of Aandoeningen op eene Reis door, enz. Onderscheiden is egter beider arbeid; die onzer Landgenoote is een Roman, schoon zy het geen Roman wil genoemd hebben, deeze eene daadlyk gedaane Reize. De gegrondheid van deeze door ons gemaakte aanmerking steunt niet alleen op ons oordeel, geveld naa het doorleezen deezer Reize, maar op de eigene aanmerking der Schryfster, die, in een kort Voorberigt, zich hier over met deeze woorden uitlaat: ‘By het schryven | |
[pagina 537]
| |
van deeze vlugtig opgestelde Brieven heb ik niet altyd kunnen vermyden, dat het lieve ik, de held van alle kleine Verhaalen, meer zichtbaar werdt, dan wel verdiende. Geerne zou ik deeze fout verbeterd hebben, toen ik ze voor de drukpers bestemde. Maar toen ik myne gedachten, met dit oogmerk, anders begon te schikken, bespeurde ik schielyk, dat myne Brieven eene styve en opgesmukte houding kreegen. Ik besloot derhalven, aan myne aanmerkingen en waarneemingen ongehinderd den vryen teugel te vieren, overtuigd zynde, dat ik van de zaaken, die ik gezien heb, alleen dan het getrouwst verslag kon geeven, wanneer ik ze volkomen zoo liet blyven, als ik ze opgeschreeven had, toen de indruk, welken de onderscheiden voorwerpen rondsom my op myn verstand en hart maakten, nog geheel nieuw en versch was. - Somtyds dacht ik ook, dat men aan een ieder, wiens Egoïsme hem tot een aangenaam, vernuftig en bevallig gezelschap strekt, het recht moet toestaan, om van zichzelven te spreeken, wanneer hy onze oplettenheid kan winnen, door onze genegenheid op te wekken. Of ik verdien tot het getal deezer bevoorregte Egoïsten gerekend te worden? kunnen myne Leezers alleen beslissen, gelyk ik hun vryheid geeve om myn boek neder te leggen, indien zy geene begeerte hebben om nader kennis met my te maaken.’ Wil men het plan der Reizigster weeten, zy stelt het met weinige woorden, in deezer voege, voor: ‘Myn plan was slechts, om, met de mogelykste oplettenheid, den Leezer een zoo naauwkeurig denkbeeld van den tegenwoordigen toestand der Landen, die ik doorreisd heb, te geeven, als ik eenigzins in staat geweest ben, geduurende myn kort verblyf aldaar, te bekomen. Ik heb daarom, zoo veel ik kon, die uitweidingen vermyd, welke, zonder aan hun, die misschien deeze Reize zouden willen doen, eenige nuttigheid aan te brengen, te verveelende zyn voor zulken, die ons enkel in het hoekjen van den haart gezelschap houden.’ Te meermaalen komen, in deeze Brieven, ons trekken voor, die van deeze schryfwyze niet alleen blyk draagen, maar by welke zy openhartig het houden van dezelve bekent. Van Zweeden, by voorbeeld, spreekende, laat zy zich hooren: ‘Alzo ik geern u een denkbeeld van dit land wenschte te geeven, zal ik, op myne losse manier, voortgaan u myne waarneemingen en aanmerkingen me- | |
[pagina 538]
| |
de te deelen, naar maate ik daartoe aanleiding kryge, zonder veel tyds te verliezen met die in orde te schikken.’ Gaarne hadden wy, daar het eene daadlyk gedaane Reis is, de Jaartekening gezien, welke altoos, doch bovenal in deeze dagen, van belang is in de Kenschets der Volkeren; doch deeze hebben wy nergens ontmoet. Alleen weeten wy van elders, dat deeze Reis in 't Engelsch in den Jaare 1796 het licht zag, en dat de Reizigster in Herfstmaand van den Jaare 1797 overleden isGa naar voetnoot(*). Eenige voorvallen, egter, kunnen tot tydmerken dienen, en het gebrek eener netter aanwyzinge eenigzins vergoeden. Voor een geregeld uittrekzel zyn de vyf-en-twintig Brieven, die dit Boekdeeltje uitmaaken, niet wel vatbaar, of het zou, uit hoofde van de menigte en verscheidenheid der zaaken, te lang voor ons bestek worden. Hier en daar willen wy iets van onderscheiden aart uitkippen, naa vooraf in 't algemeen aangemerkt te hebben, dat de Styl veelal, voor den Briefstyl, wat hoog en soms zwellende is. Men hebbe dit te houden voor eene uitwerking van haare zielsgesteltenisse, waar van zy menigmaalen gewaagt, en die zy, onder andere, dus beschryft: ‘Dikwyls hebt gy, myn waardste Vriend! my reeds uwe verwondering betuigd, over de buitengewoone leevendigheid myner aandoeningen. Zy maakt de natuur van myne ziel uit, en heeft niets gemeens met de jeugdige leevendigheid, dien feesttyd van ons bestaan. Reeds zedert jaaren bevlytig ik my, op elke hevige opwelling, te bedaaren, en arbeide om myn gevoel in een stillen tred te houden. Maar ik zwem tegen den stroom. Ik moet met verrukking beminnen en bewonderen, of ik zink weg in zwaarmoedigheid.’ - Zy mogt 'er bygevoegd hebben, ik moet of hoogst pryzen of diepst laaken. In gevolge hier van zyn haare Aanpryzingen sterk, en haare Afkeurin- | |
[pagina 539]
| |
gen verregaande. Een en ander staaltje, door ons by te brengen, zal de regtmaatigheid van dit byvoegzel wettigen. Ten opzigte van de Noorwegers verklaart de Reizigster: ‘Alle volksklassen gaan hier naarstig te Kerk. Tevens zyn zy groote liefhebbers van dansen. De Zondagavonden zyn daarom in Noorwegen, zo als in de Katolyke landen, aan alle die uitspanningen gewyd, die den geest vervrolyken, zonder het hart te verbasteren. Niets is billyker, dan de uitspanning van zynen arbeid met een zoo vrolyk hart, als mogelyk is, te genieten. De vrolykheid, die ik in Frankryk op Zondag, of eene Dekade, op alle weezens rondom my bespeurde, boezemde my een veel zuiverder gevoel van Godsdienst in, dan alle zwaarmoedige ernsthaftigheid der Londenaaren, met welke zy hunnen Sabbath vieren. Ik herinner my, dat, op 't platte land in Engeland, de Kerkoppassers, geduurende den Godsdienst, gewoon zyn om te zwerven, of zy niet hier of daar eenen armen karel by den bal of het kegelspel kunnen betrappen, en wat kan onnozeler zyn? My dunkt, het zou zeer voordeelig voor het Engelsche Volk weezen, als men het Zondags - ik zonder hunne Baxgevegten uit, - meer opwekte tot speelen, die de vlugheid van het lichaam bevorderen: misschien het beste middel om de Methodistery en dweepagtigen Godsdienst-yver te sluiten, die steeds meer en meer wortel schiet.’ Hoe ongunstig de Schryfster denkt over de Rechtsgeleerden in Noorwegen, kan uit dit kleine schilderytje blyken. ‘Myne komst te Laurwig wierp my op ééns onder een bende Rechtsgeleerden van allerhande gedaanten. Myne oogen wendden zich te rug, toen ik zoo veele verworpen gezichten beschouwde, en myn hart werdt treurig, toen ik alle Rechtsverdraaijingen aanhoorde, waar mede hier streeken en listen den onkundigen onöphoudelyk in het net sleepen. Niets dan de Volksverlichting kan het getal deezer Springhaanen verminderen. In het tegenwoordig tydperk des maatschappelyken leevens heeft het Volk wel stoutheid genoeg om op zyn eigen voordeel te letten; maar zyne slechts tot eenen heel kleinen werkkring bepaalde vatbaarheden zyn al te bekrompen, om het Volk bezef en gevoel voor het algemeenebest te kunnen inboezemen. Het beroep der Rechtsverdraaijers - een arglistiger en valscher klasse van men- | |
[pagina 540]
| |
schen, dan eenige andere, trouwens hunne arglistigheid bekomt, door de gestadige oefening in het smeeden van streeken, nieuw voedzel - ondermynt, door hunne verwarring van recht en onrecht, hier alle zedelykheid.’ In een der Steden van Noorwegen begon men reeds, zo als zy opmerkt, ‘de Schriften der Duitschers in vertaalingen te leezen; een uit het gezelschap zong een schimplied op de tegen Frankryk gecoäliseerde Mogenheden. Ja het Gezelschap dronk zelfs op den ondergang van de verwoesters van het Koningryk Polen.’ - Te Moss geraakte zy in kennis met een kundig en geleerd Man, die zeer begeerig was door haar nadere berichten van den voorleden en tegenwoordigen toestand van Frankryk te bekomen. By deeze gelegenheid vermeldt zy: ‘De Nieuwstydingen, die in Koppenhagen gedrukt worden, geven, even als de onze in Engeland, zeer overdreevene berichten van de buitenspoorigheden en wanörden van het Fransche Volk, de eerste nog boven dien, zonder eene enkele aanmerking of bepaling. - Desniettegenstaande spreeken de Nooren, hoewel zy met de Engelschen in nader betrekking staan, Frankryk's taal, bootzen zelfs zyne zeden naar, wenschen aan de Republiek voorspoed, en neemen het leevendigst aandeel aan het gelukkig gevolg der Fransche wapenen. Dit gaat zo verre, dat zy zelfs hunne buitenspoorigheden, die de vryheid verwoesten, en tyrannieke maatregelen van hunne Demagogen, met de stalen noodzaaklykheid verontschuldigen. Ik had groote moeite om hen te overtuigen dat robespierre een monster was.’ Veel gelegenheids hadt de Burgeresse wollstonecraft om in Noorwegen den slinkschen handel der Kooplieden te zien, 'er voorbeelden van by te brengen, en sterk tegen uit te vaaren. Zy besluit dezelve met deeze naadenkenswaardige aanmerking: ‘Engeland en America weten hunne Vryheid dank aan den Koophandel, die eene nieuwe soort van overmagt voortbrengt, en het leenstelzel ondermynt. De hemel bewaare slechts beide voor de naaweeën! De dwingelandy des rykdoms is veel drukkender en vernederender dan het Despotismus van den rang.’ Nog sterker drukt zy zich, uit Hamburg schryvende, tegen de Kooplieden uit. - ‘Ik ben zedert myne laatste ondervindingen zo zeer overtuigd van de waarheid, dat de stand des menschen, om zo te spree- | |
[pagina 541]
| |
ken, de grond is, waar uit zyn character opgroeit, dat ik het onbeschroomd waage hier by te voegen, gelyk Priesters over 't geheel arglistig en Staatslieden valsch zyn, zo is de bloote Koopman, of ten minsten wordt hy gemeenlyk onvatbaar voor allen gevoel van 't geen groot en schoon is. Praalende ten toon spreiding van hunnen rykdom, zonder smaak, en onverzaadelyke honger na uitspanningen, zonder eigenlyken zin voor vreugde, verslappen allengskens hunne veerkracht zodanig, dat zy elk zielverheffend gevoel, elke drift tot algemeen nuttige werkzaamheid, verliezen.’ ‘Diefstal,’ schryft zy elders, ‘zonder persoonlyk gevaar, is eene kunst, in welke Staatsdienaars en Kooplieden het meestal tot volmaaktheid gebragt hebben; en de kleine Dieven hebben niet verzuimd in hunne voetstappen te treeden. Myne gal werdt gansch en al in my ontstooken, als ik van de menigvuldige bedriegeryen, geduurende den tegenwoordigen Oorlog, hoorde. Met één woord, van welken kant ik ook de menschlyke Maatschappy beschouw, de begeerte naar Rykdom schynt my de wortel van allen kwaad te zyn. Zy maakt in ons Werelddeel de menschen niet onderneemend, zoo als in America, maar vol streeken en listig.’ Ongunstig is veelal haar oordeel over de Volkscharacters: de Koppenhagenaars worden in een leelyken dag gezet. ‘Ik heb,’ schryft zy, ‘nooit in geene [dit moest eene zyn] Hoofdstad zoo weinig spooren van algemeen nuttige werkzaamheid gezien als hier: zelfs ontbreekt aan de vrolykheid der Koppenhagenaars dat leven, waar door de blygeestigheid der Nooren zoo zeer uitmunt, welke my, in allen opzichte, eenen voorrang boven de Deenen schynen te hebben. De grond van deze voortreffelykheid is waarschynlyk de grooter vryheid der Nooren, wier burgerlyke gesteldheid waarlyk onafhangelyk is: terwyl de vryheid, in tegendeel, waar op de Deenen zich beroemen, alleen ontkennend is - zelfs is de lyfeigenschap niet volkomen in dit Koningryk afgeschaft. De Deenen, schynt het, beminnen den rykdom niet, om zich daar door de geryflykheden van het leven te bezorgen; want niets is in Koppenhagen zoo zichtbaar als het gebrek aan smaak. Het deedt my daaröm ook geen wonder, dat de arme mathilde een groot deel dezer Luthersche Styfkoppen daar door voor het hoofd heeft gestooten, dat zy hunne vermaaklykheden wilde verfynen. De- | |
[pagina 542]
| |
ze verfyningen werden met den scheldnaam van buitenspoorigheden gebrandmerkt. Ondertusschen zyn, in spyt van deze gemaakte eerbaarheid, de Vrouwen hier geen hair kuischer, en de Mannen geen hair getrouwer. De liefde, naar het my voorkomt, ondermynt hier de zedeleer, zonder de zeden te beschaaven, en verbant vertrouwen en openhartigheid, de eenige bekoorelykheid, en den eenigen band, van het getrouwde leven. Een aanzienlyk man, die zich reeds zedert lang hier onthoudt, heeft my verzekerd, dat men niet kon uitdrukken, hoe buitenspoorig de laager volksklasse hier leefde. Byzonder verlagen de betrekkingen, welke hier tusschen de mannen van middelbaaren stand en hunne vrouwlyke bedienden heerschen, de zedelykheid van de eene zoo wel als van den anderen, boven alle beschryving, en verstikken tevens elk vonkjen van familieliefde. - Bovenal liep my hier een karakteristiek onderscheid in het zedelyk gedrag der beide geslachten zeer in het oog. De Vrouwen laaten zich gemeenlyk van Mannen boven haaren stand verleiden, de Mannen, in tegendeel, zyn de speelpoppen van Vrouwlieden beneden hunnen stand. Rang en pronkzucht overmeesteren de eersten, en list en wellust onderwerpen de anderen. Eergierigheid leidt de hartstocht der Vrouwen, en zinnelykheid prikkelt de Mannen aan. Maar deze laatsten behandelen hunne Maitressen spoedig, zoo als de Koningen hunne Gunstelingen: de Man is niet te vergeefsch de Tyran der Schepping!’ Men verwondert zich niet, dat deeze Reizigster, de Pleitbezorgster voor de Kunne, de verdeediging van de even aangeroerde ongelukkige Koningin mathilde op zich neemt: het voornaamste daar van willen wy, ten slot deezes Berigts, afschryven. ‘Arme mathilde! uw beeld zweeft, zedert myne komst alhier, my onophoudelyk voor den geest; en myne kennis aan de zeden van dit Land vermeerderen myn medelyden even zeer, als mynen eerbied voor u. - Ik ben thans volkomen overtuigd, dat zy het stachtöffer der Party geworden is, die zy in den weg stondt; die haaren Minnehandel door de vingers gezien, misschien wel aangevuurd zou hebben, indien niet haar Minnaar, eerzuchtig en werkzaam gelyk hy was, gewaagd hadt, eenige verjaarde misbruiken af te schaffen, voor dat het volk 'er ryp toe was; voor dat het geest ganoeg hadt om eene Staatsomwenteling tot zyn voordeel te ondersteunen. De verbittering tegen | |
[pagina 543]
| |
haar heeft daar door zoo hoogen trap bereikt, dat ik nog heden, naa verloop van zoo veele jaaren, deze ongelukkige, met eene soort van woede, heb hooren veroordeelen, niet alleen wegens haare onderneeming tot beschaaving der openbaare vermaaklykheden; maar zelfs bleeven haare werken van weldaadigheid niet verschoond, terwyl zy, onder andere nuttige inrichtingen, ook een Hospitaal voor Vondelingen hadt opgericht. Ontevreden met zoo veele gebruiken, die voor uiterlyke vertooningen van deugd golden, alhoewel zy niets dan ydele droomen waren, veil zy in het gewoon gebrek van hervormers; zy wilde op stond daarstellen, het geen men alleen van lieverlede, met een goed gevolg, te weeg kan brengen. De Vrienden dezer ongelukkige hebben met veel gewigtige gronden beweezen, dat haare genegenheid tot struensee niet zoo strafbaar was, als de lieden, die haaren invloed vreesden, voorgaven. Doch, dit zy hoe het wil: zoo veel is zeker, in haare liefde mengde zich niets zinlyks, en haare verkleefdheid aan den Graaf onteerde noch haar geest, noch haar hart. Den Koning, met behulp van haaren Vriend, te regeeren, deels geleid door drift van zelfsbehoud, deels van eene pryswaardige eergierigheid, dit was haare geheele misdaad. Maar te onachtzaam op de vooroordeelen, die zy te bestryden hadt, bewees haar gedrag meer goedheid van hart, dan schranderheid. Hoe zwaar heeft zy die onbezonnenheid moeten boeten! ô, Myn Vriend! welk een narrenspel is dit leven! Terwyl zoo menige pop van een Kroondraager zyne Koningspotzen tot in den hoogsten ouderdom voortspeelt, terwyl het lemmet van zyn armhartig leven tot in de pyp uitbrandt - verwelkt de ongelukkige mathilde in den bloei van haar schoon leven, en een vroegtydig graf bedekt haare deugden. Wat voor het dartel knaapjen vliegen zyn;
Zyn wy aan de goden; die ons dooden
Zoo vaak tot spel en tydverdryf -.’
|
|