Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJoannis van Voorst Oratio de Scriptorum veterum Christianorum Studio prudenter ac liberaliter excolendo, publice habita die 1 Junii 1799; cum ordinariam Antiquitatis Christianae et Historiae Dogmatum Professionem in Academiâ Lugduno-Batavâ auspicaretur. Lugduni Batavorum, apud S. et J. Luchtmans. 4to. pagg. 67.De Hoogleeraar van voorst, die voor twee jaaren vrywilligen afstand deed van zyne plaats als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelyke Geschiedenissen te Franeker, om den post van Leeraar in de Hervormde Gemeente te Arnhem waar te neemen, aanvaardde in dit jaar eenen nieuwen post, hem door de Curatoren der Leidsche Hooge Schoole opgedragen; het Hoogleeraarschap in de Oudheden der Christen-Kerke, en de | |
[pagina 518]
| |
Geschiedenis van derzelver Leerstukken, en maakte, op den 1sten van Zomermaand deezes jaars, eenen aanvàng van zynen nieuwen dienst, door het doen eener Redenvoeringe over het voorzichtig maar tevens met eenen vryen geest beoefenen der oude Christen Schryveren. Van deeze moeten wy hier eenig bericht geeven. Na in de Inleiding zyn genoegen verklaard te hebben over zyne beroeping tot eenen post, gelyk dien, welken de deerlyke toestand der zaaken te Franeker hem voor twee jaaren had doen verlaaten, komt de Hoogleeraar tot zyn onderwerp. Door oude Christen Schryveren verstaat hyGa naar voetnoot(*), die, van het begin van den Christelyken Godsdienst tot op de tyden der Hervorminge in de zestiende Eeuwe, de gedachtenis der dingen, welke tot de zaak van dien Godsdienst behooren, tot ons hebben overgebragt; niet alleen de Oudsten, die vóór eusebius leefden, maar ook die laater, ieder op zyne wyze, de Leer, Instellingen, Plechtigheden, enz. der Christenen van voorgaande tyden, of opzetlyk te boek gebragt, of in het voorbygaan hebben aangeroerd en opgehelderd. De nuttigheid van het beoefenen deezer Schryveren (hoezeer sommigen by de melding daarvan den neus opschorten) wordt vervolgens aangetoond, zo met betrekkinge tot andere stukken, als wel voornaamelyk met opzicht op de Geschiedenissen, zo Kerkelyke als Waereldlyke, op de Geschiedenis van Konsten en Weetenschappen, op de Kennis der Christelyke Oudheden, en in het byzonder op de Godgeleerdheid: niet alleen wat aanbelangt den vorm der Christelyke Leere, maar ook in het beoordeelen en behandelen dier Geschilstukken, welke de Christenen onderling zo deerlyk verdeelen, en waaromtrent de eene party zonder ophouden zich beroept op Kerkelyke Overleveringen, waarvan men geen hairbreed zoude mogen afwyken. Wel erkent de HoogleeraarGa naar voetnoot(†) dat de Kennis der waare en zaligmaakende Leere uit de zuivere bron der Gewyde Boeken moet geput worden. Het gezach en oordeel van oude Geleerden of Vergaderingen moet ons in geloofszaaken niet beheerschen. Maar zy wyzen toch niet zelden den wech tot het wel verstaan der meening van chris- | |
[pagina 519]
| |
tus en van de Apostelen. By de alleroudsten vooral, die omtrent de tyden der Apostelen leefden, ziet men, in veele gevallen, hoe men in die eeuwe veele spreekwyzen der Schriftuure verstond, en hoe men dacht over de voornaamste hoofdstukken der Christelyke Leere. - By het leezen van laatere Schryveren, vooral zedert de tyden van origenes, ontdekt men insgelyks, dat verscheiden gevoelens in of omtrent onze dagen voor nieuw zyn opgegeven, welke door de Ouden meermaalen en somtyds beter waren voorgesteld. Dit wordt met het voorbeeld van den beroemden kant opgehelderd: waaromtrent evenwel de Hoogleraar dienstig heeft geoordeeld, hetgeene hy, in zyne Redenvoering, eenigzins algemeen had uitgedrukt, in eene Aantekening, wat nader te bepaalen. - Ook heeft het leezen der Ouden zyne nuttigheid in het naspooren van de waare leezing der Gewyde Boeken, en vooral in het bewyzen van derzelver Echtheid en Gezach. Misschien zal men denken, dat de arbeid van grotius, lardner, less, en van veele anderen, dit werk overtollig gemaakt hebbe. Maar voor hem, die de zaak, met eigene oogen, tot in den grond, wenscht te doorzien, blyft nog altoos genoegzaame stof tot naleezing, en somtyds tot verbetering, over: en zelfs uit boeken, welke over het geheel weinig achting verdienen, gelyk de zogenaamde Acta Sanctorum, kan men wel eens iets van aanmerkelyk belang ontdekken. De Schryver is evenwel de man niet, die wil, dat men de Ouden blindling volge, of een ingewikkeld geloof geeve aan hetgeen zy voordragen. Men moet hier, gelyk overal, Voorzichtigheid gebruiken, om het echte van het onechte, het zuivere van het vervalschte, te onderscheiden en te schiften; vooral daar ook Geleerden, zo onder de Ouden als onder de Laateren, zich niet zelden door ondergesteken werken van bedriegers hebben laaten misleiden. En wanneer al de Echtheid en Oudheid van eenig Werk ontegenspreekelyk is, dan maakt het nog een groot onderscheid, of het in zyne oorspronglyke taal is tot ons gekomen, dan of wy enkel eene vertaaling hebben. De laatste kan, zo door de onkunde als door de partyzucht des Overzetters, zeer gebrekkig zyn. Ongelukkiglyk zyn de voorbeelden daarvan in geen vak der Weetenschappen sterker en menigvuldiger. - Waar ook deeze zwaarigheid niet is, behoort men te letten op den tyd, waarin ieder werk geschreven werd. Hierop is niet genoeg | |
[pagina 520]
| |
acht gegeven in veele Verzamelingen, ‘waarin verstrooide en van alle kanten byeen gezochte aanmerkingen, over de denk- en handelwyze der Ouden, onder byzondere hoofdstukken voorgedragen, maar dikwyls dingen, die tot verschillende tyden en plaatzen behooren, zodanig onder een gemengd worden, dat veele leezers, daardoor bedrogen, zich verbeelden, dat leerstellingen, welke slechts tot zekere tyden bepaald, of hierendaar aangenomen waren, algemeen en overal in kracht zyn geweestGa naar voetnoot(*).’ - Het spreekt van zelve, dat men, om het rechte nut te trekken uit de Werken der Ouden, ook van de echte leezing moet verzekerd zyn, en daarover weeten te oordeelen. - Vooral komt voorzichtigheid te pas omtrent die plaatzen, waarin gezegden der Schriftuure aangehaald worden. Behalven dat de Ouden zelven die aanhaalingen veeltyds deeden uit hun geheugen en zonder veel naauwkeurigheid, zyn ook veele van die plaatzen door volgende Afschryvers veranderd naar den Latynschen tekst; zodat zy nu niet de leezing van eenig oud Handschrift bevatten, maar van veel laatere tyden. - Heeft men de waare leezing al gevonden, dan is nog de vraag, hoe men de woorden der Schryveren te verstaan hebbe. De plaats, alwaar, de tyd, waarin zy leefden; hunne eigene geaartheid, bekwaamheid, de leer, waarin zy opgevoed werden, de Gezindheid, welke zy waren toegedaan, maaken hier een onderscheid, dat men vooral niet moet uit het oog verliezen. Zeker is het, dat veele Kerkelyke woorden (b.v. Natuur, Weezen, Zelfstandigheid, Eensweezens) niet altoos het zelfde betekend hebben. Sommige Schryvers zyn ook wel eens van gevoelen veranderd: van tertullianus weet men, dat hy in zynen ouderdom den Montanisten was toegedaan. Origenes had in gevorderden leeftyd eene geheel andere wyze van voordragt dan in den bloei zyner jaaren. - De Geleerden, welken, in de tweede eeuwe, uit het Heidendom, tot den Christelyken Godsdienst overkwamen, behielden, grootstendeels, de wyze van redenkavelen, welke zy in de Schoolen der Redenaaren en der Wysgeeren geleerd hadden. [Men mag hier wel byvoegen een goed gedeelte hunner wysgeerige stellingen, welke zy meen- | |
[pagina 521]
| |
den met hunne nieuw-aangenomen Leer te kunnen doen strooken.] Inzonderheid geldt dit omtrent de Platonische Wysgeerte, welker kennis daarom van het grootste aanbelang is. - By dit alles komen nog de zogenaamde Oeconomische wyze van zintwisten, waarby de Schryvers veeltyds minder hunne waare gedachten voordraagen, dan hetgeene zy tot bereiking hunner oogmerken dienstig oordeelen; de dikwyls figuurlyke uitdrukkingen, welker letterlyke opvatting den Leezer geheel van den wech zoude brengen; en eindelyk het vermengen van fabelachtige vertelselen met de verhaalen van waare gebeurtenissen. Redenen genoeg, zal men zeggen, om in het leezen der oude Schryveren Voorzichtigheid te gebruiken; maar, in de tweede plaatze, moet dit ook geschieden met eenen Vryen GeestGa naar voetnoot(*). - Het doorwroeten dier Schryveren, moet zelfs hen, welken meest aan derzelven kennisse gelegen is, het beoefenen der beschaafde letteroefeningen, der byzonderlyk zogenoemde Grieksche en Latynsche Schryveren, de bronnen van geleerdheid en sierlykheid, niet doen verwaarloozen. - De eerstgemelden moeten niet beschouwd worden als voorzien van een gezach, hetgeen ons eigen oordeel aan banden zoude leggen. - Men moet hen leezen zonder partyzucht, zonder aanmerking der gezindheid, welke zy waren toegedaan, of der gevoelens, welke zy leerden, zelfs dan, wanneer zy verschillen van de onze of de doorgaans aangenomene, en geheel van de waarheid schynen af te wyken. - ‘Niet zelden vindt men een aanmerkelyk verschil van gevoelens, ook onder de voor rechtzinnig gehouden Godgeleerden. Meermaalen heeft men gevraagd, (om dit als een voorbeeld by te brengen) wat de oudste Leeraars, die naast aan de tyden der Apostelen kwamen, gedacht hebben omtrent de verhevener natuur van christus. Dat alle Christen-Schryvers, welken bloeiden van den dood der Apostelen, tot op de tyden, waarin de Christelyke Godsdienst eerst doordrong tot in de Schoolen der Wysgeeren, en welker Werken nog in weezen zyn, eene meer dan menschlyke en waarlyk Godlyke natuur aan christus hebben toegeschreven, hebben geleerde Mannen, met duidelyke getuigenissen, gemaklyk aangetoond tegen priestley, welke dit ont- | |
[pagina 522]
| |
kende. Maar zeer te onrecht zoude men gelooven, dat deeze oude Godgeleerden, welken geweetenszwaarigheid zouden gemaakt hebben van af te wyken van deeze hoofdstelling, over de wyze en reden deezer duistere zaak, dezelfde gedachten koesterdenGa naar voetnoot(*).’ - De oude Schryvers hebben ligtlyk iets menschlyks kunnen ondergaan in het beschryven der gevoelens van hun, die met eene zwarte kool, als onrechtzinnig, getekend waren. Het is daarom noodzaaklyk beide partyen te hooren, en ware te wenschen, dat men in het algemeen billyker met de Ketteren had gehandeld. 'Er zouden dan meerdere Werken van deezen tot ons zyn gekomen, waaruit men, buiten twyffel, over de meeste punten der oude Geschiedenis en Leere beter, dan nu doorgaans gebeurt, had kunnen oordeelen. Niets heeft aan het onderzoek der waarheid grooter nadeel en verhindering toegebragt, dan de lang by veelen aangenomen stelling, dat men, in de Geschiedenis der Godsdienstgeschillen, alleen met de zodanigen moest te raade gaan, welken men hield voor rechtzinnigen. - Niet alle geschillen zyn gevoerd over zaaken van aanbelang; veele waren niet meer dan een nutlooze woordenstryd. - Niets is onwaardiger, dan dat men hen, die afwyken van de meest aangenomen gevoelens, afmaale als booswichten, van welken men niets goeds, niets braafs, niets voortreffelyks, zoude mogen verwachten. - De Ouden zyn wel eens te ligtgeloovig geweest, maar daarom niet allen, of altoos, te verachten. Zy hebben in het twistredenen zich wel eens bediend van slechte bewyzen, of dwaaze redeneeringen; maar daarom moet men niet alles verdacht houden, wat zy, wegens gebeurde zaaken, te boek stellen. - Men moet zich, om eene goede zaak te ondersteunen, volstrektlyk nooit bedienen van kwaade middelen, of iets voor waar of loflyk aanneemen, hetgeen tekens draagt van bedrog of dooling. ‘De waare Godsdienst van christus pryst zich aan door rechtschapen bewyzen en vry onderwys, en behoeft zulke hulpmiddelen nietGa naar voetnoot(†).’ - Men moet de Ouden leezen zonder vooroordeel, en niet by dezelven enkel zyne eigene gevoelens zoeken. - Maar ook moet men niet alles op het oordeel der Ouden laaten aankomen, en | |
[pagina 523]
| |
dat blindling volgen. ‘Hy heeft de waare vryheid niet, die zodanig door menschlyke gevoelens en gezach zich laat binden, de oogen des verstands door het oordeel van anderen zodanig blinddoeken, dat het natuurlyke vermogen, van zelve de waarheid te zien en te onderzoeken, daardoor verloren gaGa naar voetnoot(*).’ - ‘Gelukkig zy, die, van deeze banden ontslagen, in het beoordeelen van zaaken, welke tot den Godsdienst behooren, zich alleen door Godlyk gezach laaten regeeren. Dit wederhoudt den geest van vermetele en toomlooze losbandigheid, en leert ieder zyn eigen oordeel gebruiken, volgens den regel, welken gods Wet heeft vastgesteld. Zo ver is de liefhebber der waare vryheid van in hun, die van deezen wech afdwaalen, niets te verschoonen, dat hy, altoos zyner eigene broosheid gedachtig, niemand met scherpheid bejegene, en alles, zolang hy kan, op het gunstigste uitlegge, enz.Ga naar voetnoot(†).’ Zodanig is de korte schets deezer Redenvoeringe, welke met de gewoone aanspraaken wordt besloten. Met vermaak hebben wy ze gelezen. Veel nieuws zal men in stukken van deezen aart niet verwachten. Maar hetgeen hier voorkomt, wordt doorgaans wel en fraai gezegd; en het geheele Werk draagt duidelyke blyken van die kunde, beschaafdheid, geleerdheid, gezond oordeel en bescheidenheid, welke wy in de schriften van den Hoogleeraar van voorst meermaalen hebben opgemerkt. |
|