plaats van αυτω, τω αδελφω αυτου schryvende. Met deeze aanmerking voor den geest kan men verklaaren, hoe, Joh. X:12, het pronomen αυτα, 't welk zeer zeker uit de pen van Johannes niet gevloeid is, in den text gekoomen zy. Een kundig Leezer had hetzelve ter opheldering van τα πϱοβατα, door Johannes naar Hebreeuwschen schryftrant herhaald, op den rand van zyn exemplaar aangetekend. Van daar is het op eene geheel verkeerde plaats in den text geraakt. Ten zy men liever denken wilde, en dit koomt my nog waarschynlyker voor, dat zoo wel τα πϱοβατα als αυτα eene randglosse is, en dat Johannes eenvoudig geschreeven heeft: ϰαι ὁ λυϰος αϱπαξει ϰαι σϰοϱπιξει.
'Er zyn gevallen, in welke de herhaaling van het nomen substantivum in plaats van het pronomen eene elegantie heeft, welke zich in alle taalen eveneens laat gevoelen. Men zie ten voorbeelde Joh. XIV:10, 11. Indien de leezing εν τω πατϱι Joh. X:38 echt ware, zoude ik ook deeze plaats kunnen aanhaalen.
In het derde of laatste lid van dit vers heeft Matthaeus αυτω uitgelaaten. Eene ellipsis, zoo gewoon en zoo bekend, dat het geheel onnoodig is, dezelve met voorbeelden te bevestigen. Onze Overzetters echter hadden dezelve in hunne Vertaaling moeten invullen.’
Stout, gelyk de Professor zelve gevoelde, dat dezelve by zommigen als zodanig konde worden aangezien, is de volgende Conjectuure. Hy schryft over H. V:45. ‘Kinderen zyn hier navolgers. Ik onderneem niet, te beslisschen, of υιος Matth. XXIII:31, dienzelfden zin al of niet hebbe. Zekerer acht ik het, dat men Lucas XI:48, in plaats van υμεις δε οιϰοδομειτε αυτων τα μνημεια leezen moet: υμεις δε ομοιοι εςε, en gy zyt (hun) gelyk. Dat een afschryver van ομοιοι, εςε, οιϰοδομειτε gemaakt heeft, is ligt te bevatten, en dat een ander, om den zin te verduidelyken, 'er bygevoegd heeft αυτων τα μνημεια, is even gemakkelyk te begrypen. Deeze gissing (vervolgt broes) is niets minder dan stout, want 'er zyn handschriften, in welke de woorden αυτων τα μνημεια of geheel ontbreeken, of door anderen vervangen worden. Onder de eerstgenoemden is, onder anderen, de merkwaardige Codex Cantabrigiensis, door zommigen, naar myn inzien, al te laag geschat.’
Van een zede- of, indien gy wilt, predikkundigen aart is de volgende aanmerking op de gebeurtenis, matth. VIII: