| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Verklaring van den Brief aan de Hebreen, door G. Bonnet, Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker te Utrecht. VIde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1798. In gr. 8vo. 362 bl.
Reeds verscheiden maalen van dit Werk van den Hoogleeraar bonnet, en nog onlangs van deszelfs vyfde Deel, verslag gedaan hebbende, behoeven wy thans onze Leezers weinig meer te berichten, dan dat de Schryver zynen arbeid steeds op denzelfden voet voortzet. Dezelfde uitvoerige voordragt van zaaken, dezelfde aankleeving aan de Leer der Hervormde Kerke, maar ook dezelfde bescheidenheid jegens anders denkenden, welke de voorige Deelen kenmerken, vertoonen zich hier.
Het Deel, dat wy thans aankondigen, bevat twee Hoofdstukken van den Brief aan de Hebreën, het Achtste en Negende, met des Hoogleeraars Verklaaringe daarover.
Algemeen wordt door Jooden en Christenen erkend, dat de Plechtigheden der Mosaische Wet, de geheele toestel van offeranden, wasschingen, de Tabernakel, de kostbaare Eerdienst in denzelven, en vervolgens in den Tempel, verricht, moeten beschouwd worden als hulpmiddelen om de zwakke Verbeelding van een onkundig en ruw Volk te gemoet te komen. De Jooden, gelyk trouwens alle Volken, welke nog geene groote vorderingen in beschaavende Kunsten en Weetenschappen gemaakt hebben, waren sterk verkleefd aan het zinnelyke. Een Godsdienst, die alleen tot het Verstand en het Hart sprak, zonder ook der Verbeeldinge bezigheid te geeven, had by zulk een Volk nooit zyn oogmerk kunnen bereiken. En, inderdaad, de Verbeelding is zelfs door den grooten Insteller van het Christendom niet voorbygegaan. Hoe duidelyk hy leerde, dat wy den Vader moeten aanbidden in geest en waarheid, hoezeer, ingevolge van zyne
| |
| |
komst in de waereld, het zwaare juk der oude Wet met eenen ligteren last verwisseld is, de twee Plechtigheden door Hem zynen navolgeren ter onderhoudinge voorgeschreven, toonen, buiten tegenspraak, dat hy de redelyke overtuiging des Verstands, den yver van een getroffen Hart, ook door de aandoeningen der Verbeeldinge wilde ondersteunen, en derzelver werkzaamheid tot een heilzaam einde leiden. Hoeveel noodzaaklyker was deeze voorzorg omtrent de Israëlieten, toen zy eerst uit de slaaverny verlost wierden, welke hen zo lang gedrukt, en by verre de meesten genoegzaam alle spooren van verlichtinge, van de edele go svrucht huns grooten Stamvaders, had uitgewischt. Een Godsdienst zonder sterk in het oog loopende en krachtdaadig op de Verbeelding werkende Instellingen zoude boven hunne vatbaarheid, en daardoor te eenemaal ongevallig voor hun geweest zyn. Van alle kanten omringd, gelyk zy waren, door Afgodische Volken, zouden zy schielyk derzelver zinnelyken eerdienst, met alle belachelyke, vuile en onmenschlyke plechtigheden, gevolgd hebben, indien daartegen niet voorzien ware door in hunnen eigenen Godsdienst een aantal verrichtingen in te vlechten, welke tevens hunner Verbeeldinge bezigheid konden geeven, en hunnen geest van den dienst der Afgoden verwyderen. Dit is menigmaalen aangetoond: en de geleerde spencer heeft, in zyn Werk, de Legibus Hebraeorum Ritualibus, zich byzonder toegelegd, om te doen zien, dat de plechtige Wetten vooral geschikt waren om den Afgodendienst buiten te keeren. In zo verre is men het eens. Maar moeten ook de ingestelde Plechtigheden, Offeranden, Priesters met hunne verrichtingen, enz. aangemerkt worden als eigenlyke voorbeduidsels en voorgeschikte Afbeeldsels van den Messias, van de tyden des Nieuwen Verbonds? Zo denken veelen, de meesten onder de Christenen. Ter staavinge van dit gevoelen beroept men zich wel op eenige weinige andere plaatzen uit de Schriften der Apostelen, maar
voornaamelyk op den Brief aan de Hebreën. Niet te vreden met de bykans geduurige Vergelyking van het Oude Verbond met het Nieuwe, in dien Brief te beschouwen als eene bloote Vergelyking of Tegenstelling, om de voortreffelykheid van het laatste te beter te doen uitkomen, de Christenen uit de Jooden daarvoor te gevoeliger te maaken, en hen de op handen zynde vernietiging van den Tempel en Tempeldienst, waaraan zy nog zo sterk verkleefd waren,
| |
| |
te gemaklyker te doen draagen: hiermede niet te vreden, beweert men, dat de Instellingen der Oude Wet eene soort van Afbeelding, of, indien men wil, van zinnebeeldige Voorspellingen waren van hetgeene by de oprichting van het N. Verbond zoude gebeuren. De oude Israëlieten hadden dus in hunne offeranden eene figuurlyke voorstelling van den verzoenenden dood des Verlossers, enz. Het is hier de plaats niet de redenen by te brengen, waarvan men zich bedient om dit gevoelen te bevestigen, de schriftuurplaatzen te onderzoeken, waarop men zich beroept, of de zwaarigheden te overweegen, waaraan de stelling onderhevig is. Wy zouden dan in een godgeleerd geschil moeten treeden, waartoe wy noch lust noch ruimte hebben. Eene enkele aanmerking waagen wy. Indien de Mosaische Instellingen waarlyk zulk eene voorbeduiding bedoelden, dan is het uitersten vreemd, dat noch in de Boeken van moses zelven, noch in die der Propheeten, die bedoeling ergens wordt te kennen gegeven. Terwyl de Komst, de Prediking, het Lyden van den messias duidelyk voorspeld worden, leezen wy nergens, dat de Instellingen der Oude Wet bedoelden deeze dingen den Israëlieten zinnebeeldig voor te stellen, hunne hoop daarop te vestigen. Wordt het dan ten minsten niet waarschynelyk, dat men de Vergelykingen en Toepassingen, welke wy, vooral in den Brief aan de Hebreën, ontmoeten, eerder hebben te stellen op de lyst van die ἀλληγορούμενα, waarvan de Apostel spreekt gal. IV:24, waarvan hy daar ter plaatze een zo aanmerkelyk voorbeeld geeft, en waarmede de Jooden van zynen tyd zo sterk waren ingenomen?
Dan hoe men hierover moge denken, dit is het gevoelen niet van onzen Schryver, die de Leere van Beelden en Tegenbeelden, in dien zin, welken men 'er doorgaans aan geeft, ernstig voorstaat. Men leeze welk gedeelte zyner Verklaaringe men verkiest, overal is dit het heerschende denkbeeld. Eén staaltjen zullen wy slechts, met eenige verkorting, bybrengen, waaruit de Leezer tevens des Hoogleeraars trant van schryven en verklaaren zien kan. Gezegd hebbende, dat ‘het Priesterwerk van aärons zonen zich bepaalde tot iets voorbeeldigs, niet tot de zaak zelve, die door den Tabernakel, met het geen daar in was, toen werdt afgeschetst, maar alleen tot het voorbeeld, tot de schaduwe daar van ....’
| |
| |
vervolgt hy, bl. 39, in deezer voege. ‘Dit nu bevestigt de Apostel nader, als hy zegt, gelyk moses door Godlyke aanspraak vermaand was, als hy den Tabernakel volmaken zoude, want ziet, zegt hy, dat gy 't alles maakt naar de afbeelding, die u op den berg getoond is. [Heb VIII:5.]
Hy heeft hier het oog op 't geen verhaald wordt Exod. XXV......
Geduurende dezen tyd [van het verblyf van moses op Sinai] werden hem verscheiden bevelen gegeven, aangaande het Priesterdom en de bedieninge der Heilige dingen. Maar in het byzonder werdt hem een voorschrift van den Tabernakel gegeven, en wel zoo, dat hem, tevens, een afbeelding vertoond werdt, van zulk een draagbaar Heiligdom, en van het geen, daar toe behooren moest. Hierna zegt de Heere [hier wordt Exod. XXV:9 aangehaald] ... en in het laatste vers ... zie toe, dat gy het maakt, naar haren voorbeelde, het welk u op den berg vertoond is.
Moses dan .... moest een Tabernakel, een paleis, voor God, als Israëls Koning, .... maken; volmaken, zegt onze Apostel, nadien dit werk niet alleen begonnen, maar ook, door zynen dienst, en onder zyn opzicht, voltooid moest worden.
Dan, geen eigen goedvinden .... mogt hier plaats hebben. ..... Van Gods wege kreeg hy .. een bevel, om alles te maken, naar de afbeelding, die hem vertoond was.
Hier vraagt men, hoedanig deze afbeelding moge geweest zyn? Dit kan men, in byzonderheden, niet bepalen: evenwel, over het algemeen, is deze vraag van belang, om den Apostel wel te verstaan. Hy hadt geleerd, dat de Tabernakel een voorbeeld en een schaduw van iets Hemelsch was. .... De vraag is, die afbeelding, welke aan moses, op den berg, vertoond is, was die het hemelsche, daar paulus van spreekt, of was die daar van onderscheiden?
Zo die het zelfde was met het hemelsche, dan schynt te volgen, dat 'er geen zichtbare vertoning van iets, op den berg, geweest zy, maar dat moses, door eene Godlyke ontdekking aan zyn verstand, inzien heeft gekregen, in dat hemelsche, waar van paulus spreekt; en dat hy, vervolgends, door den Geest van God is
| |
| |
bestuurd geworden, om een aardsch Heiligdom te maken, 't welk, ten voegzame schets van die geestlyke en hemelsche zaken, verstrekken kon.
Doch de letter van den tekst verpligt ons te denken aan eene, voor moses oog zichtbare, afbeelding van eenen Tabernakel .... op den berg, gelyk zoo even ... gezien is. Zullen wy dan zeggen, dat die afbeelding, naar welke de Tabernabel gemaakt werdt, dat Hemelsche zelve was, daar paulus van spreekt? Maar dan komen wy tot eene verklaring, die met des Apostels onderwys in het geheel niet strookt. Want, de Hoofdzaak, in dit gedeelte van zynen Brief, is deze, dat het oude Heiligdom, met hetgeen daar in verricht wierd, voorbeeldig was, met opzicht tot de Kerk, en den Heere christus, het Hoofd der Kerke. Doch volgends deze uitlegging, zou de Tabernakel slechts een afbeelding en schaduwe geweest zyn van eenige ... voorbygaande vertoning, met welke moses, op den berg, verwaardigd wierd.
Ik voeg my dan by die Uitleggers, welke denken, dat moses, ja eene zichtbare vertoning heeft gezien van den Tabernakel ... (ten einde hy, naar die schets, een Heiligdom onder Israël zou oprichten;) maar tevens, dat hy eene ontdekking heeft gekregen van dat Hemelsche, 't welk door die afbeelding, welke hy zag, betekend wierd, en het welk, ook door den Tabernakel, (naar die afbeelding ingericht) ... tot onderrichting der Kerk, moest betekend worden.
Hoe nu deze byzonderheid, aangaande Gods naauwkeurige bepaling, omtrent den Tabernakel, en wel, met opzicht tot deszelfs geheimzinnige betekenis, geheel aanloopt tegen het gevoelen van hun, die, in dat oude Heiligdom, en den geheelen plegtigen dienst, ... niets anders, dan eene navolging van de plegtigheden ... der Zabeërs en Egyptenaren, meenden te vinden, behoeft geen opzetlyk betoog.’
Wie de Schryver hier in het oog hebbe, weeten wy niet, daar hy niemand noemt. Indien hy sommige verachters van den Mosaischen en Christelyken Godsdienst bedoele, wenschten wy wel, dat hy zulks had te kennen gegeven. Wy weeten wel, dat driftige yveraars zulk eene beschuldiging tegen spencer, en die met denzelven van één gevoelen zyn, inbrengen. Maar wy weeten ook, dat zy dien doorgeleerden Man ongelyk doen. Om nu
| |
| |
niet te zeggen, dat, volgens spencer, (de Legg. Hebr. Ritualibus, Lib. I. Cap. XI.) het afschaduwen van Verborgenheden en Hemelsche Dingen een der oogmerken was van sommige Plechtigheden en Instellingen der oude Wet, hoe kan men iets diergelyks iemand te last leggen, die de grootste helft van zyn Werk besteedt om te bewyzen, en door eene menigte van voorbeelden te toonen, dat veele Wetten tegen de Zeden en Leeringen der Zabeërs aangekant waren, en juist moesten dienen om de Israëlieten zuiver te houden van Afgodische bygeloovigheden en van gemeenzaame verkeeringe met de Afgodendienaaren? Wy hoopen daarom, van des Hoogleeraars bescheidenheid, dat zodanig zyn oogmerk niet geweest is; maar wenschten wel, dat hy hier en elders wat meer de Schryvers aanhaalde, welken hy volgt of tegenspreekt. - Op de onderstelde geheimzinnige betekenis der Mosaische Instellingen zoude ook nog veel kunnen aangemerkt worden. Maar, gelyk wy reeds gezegd hebben, ons oogmerk is niet ons in een Godgeleerd geschil in te laaten, en de bepaaldheid van onze ruimte verbiedt ons hier meer by te voegen.
|
|