| |
Dirk de Bekker. Treurspel. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz., 1799. In 8vo. 57 bl., met een Voorbericht van 5 bl.
Genoeg bekend is het verheven menschlievend gedrag, door de Gebroeders bekker, benevens pieter krielen en willem story, te Maashommel, in den jongstleeden rampvollen Watersnood, gehouden; bekend is het tevens, hoe ongelukkig één hunner, naamlyk de braave dirk de bekker, op eene terugreize van Alphen, toen hy met zyne verdienstlyke Medegezellen den noodlydenden brood had gebracht, in de woeste golven zyn jeugdig leven laaten moest: ‘om de roem- | |
| |
ryke menschlievendheid van dezen Jongeling, en die van zyn Huisgezin, te vereeren, en om tevens edele en menschlievende gevoelens in de harten der Bataaven leevendig te houden of te ontsteeken,’ heeft de ongenoemde Schryver van dit treffend voorval een Treurspel gemaakt, 't welk, zoo aan zyn verstand als hart, eere aandoet.
Men ziet in hetzelve, op eene hartroerende wyze, den toestand van kommer en elende, waarïn zich zoo veele ongelukkigen door gemelden Watersnood bevonden hebben, in verscheide byzonderheden geschetst, en onzes inziens wordt hier op eene verstandige wyze het gevoelen tegengegaan, als of men denzelven als eene regtstreeksche straf of vloek des Allerhoogsten te beschouwen hadde; terwyl de Schryver hem doet voorkomen als een der natuurlyke gevolgen van eenen harden Winter, die, in zyne weldaadige gevolgen, onder anderen ook dienen moet om de lucht van schadelyke dampen, en den grond van ongedierte, te zuiveren. Voorts wordt het braaf en menschlievend Character van Vrouw de bekker, zoo wel als haare herbergzaamheid, hier op het voordeeligst geschetst, daar zy haare zorg over de gevaaren, waaräan haare Zoonen zich dikwerf moesten blootgeeven, zelve tracht te maatigen, door het denkbeeld, dat zy dezelven uitstaan, om natuurgenooten uit hunne elende te redden; in 't byzonder hebben ons ook de zedenkundige aanmerkingen, schoon misschien Wysgeerig genoeg in een Tooneelstuk, wel bevallen: om daarvan onzen Leezeren een staaltje mede te deelen, en hun tevens den schoonen styl, waarin dit Stuk geschreeven is, te doen kennen, zullen wy hier één Tooneel afschryven; zynde eene samenspraak tusschen een Predikant en zyne Huisvrouw (die ook hun huis en dorp hadden moeten verlaaten, en by Vrouw de bekker herberg vonden) by het langduurig uitblyven der tot hulp en redding reizende Gebroeders de bekker. Zynde dit, van het derde Bedryf, het
| |
Derde tooneel.
‘Ernst en Sophia.
En gy niet .... Gy niet ...?
Zeker wenschte ik, myne waarde! dat ik geruster ware; maar wat kan die angst, die kommer hun baaten, die ....
Redeneer vry, indien gy 'er kracht toe hebt ... Ik ben
| |
| |
doodlyk bekommerd over het lot van onze Vrienden, van onze Weldoeners. Ik kan 'er niet koel aan denken, dat die braaven, die zoo veele ongelukkigen aan den dood ontrukt hebben, ... nu misschien ... ô de gedachte is te ysselyk om uit te spreeken.
Waarlyk, Sophia! gy brengt u door uwen overdreeven angst geheel buiten staat.
ô Ernst! als de Hemel niet byzonder waakt over het hoofd van zulke Weldoeners van het Menschdom; wat zullen wy dan, die, by hun vergeleeken, altyd met de handen over elkander stil nederzitten, wat zullen wy dan van hem te wachten hebben?
Sophia! gy voert eene wanhoopige taal. Eene twyfelmoedigheid, die u ongelukkig maaken kan, beheerscht uw hart.
Neen! myn Ernst! neen! maar ik gevoel zoo diep onze kleinheid, onze onwaarde, in vergelyking met zulke Menschenvrienden.
En gy voegt 'er zeer mistroostig by: als het zulken Menschenvrienden kwalyk gaat, wat wy dan van den Hemel zullen te wachten hebben.
Ja, myn Ernst! ik begryp niet .....
ô Myne lieve! onze denkbeelden wegens wezenlyk geluk of ongeluk zyn zoo beperkt. Onze bevatting is zoo eng. Wy schepsels van één oogenblik, van zulke bepaalde vermogens, wy willen doordringen tot de geheimen van het groot bestuur der waereld. Wy zien dikwyls niet dan het kleinste tandjen van een der minste raderen, en beoordeelen het geheel werktuig. Wy, die dikwyls niet in staat zyn, om oppervlakkig de bedoelingen van onze Dorpsregeering te beöordeelen, wy vonnissen over het bestuur des Heeläls, Sophia! De pligt van den mensch op aarde is, te zien, op te merken, en eerbiedig te zwygen!
Gaarne gun ik dit aan Wysgeeren en Godgeleerden; maar myn hart is te zwak om gelaaten de schokken te ondergaan, die het daaglyks ondervindt. Ja ik beken het u; het gezicht der lydende deugd is geschikt, om gevoelige harten tot wankelmoedigheid te doen overslaan.
| |
| |
Da deugd, Sophia! blyft, wat haar ook overkome, in haar zelve schoon en godlyk. Uw hart is, dit oogenblik, te fel ontroerd, om de verhevene troostredenen van den Godsdienst op uw verstand te doen klemmen. Alléén, myne lieve! bedenk: Wy menschen, die zoo kortzichtig zyn, zien alles stukswyze en by deelen, nimmer het geheel, in zynen wyden omvang. Ik houde my door al het schoone en ordenlyke, dat wy kennen, verzekerd, dat, konden wy dat overzien, alles zou de de verhevenste orde zyn; wy zouden zien, dat landen en volken door aardbeevingen vernield, en in de diepte des afgronds bedolven, ja eene geheel omgekeerde waereld tot de plannen van den Werkmeester des heeläls behooren, waaruit algemeen geluk geboren wordt. Bedenk, dat de geest van den mensch, zeker van hooger waarde, om zyne edele natuur, by deszelfs Voortbrenger, dan de oneindige groote stofklompen, die het zigtbaar heeläl uitmaaken, verheven is boven de slooping van dit broos lighaam, ja, zo zich de heldere uitzichten van onbevooröordeelde Wysgeeren niet bedriegen, zweeven zal boven de puinhoopen der waerelden.
ô Myn zwakke geest wordt duizelig door zulke bespiegelingen, in dit oogenblik.
Ernst, (hier staat verkeerdlyk: Willem.)
Zoo echter, Sophia! zoo troost de waare Wysbegeerte. Nog iets, Sophia! Elk Mensch beschouwt zich of eenen enkelen verdienstelyken medebroeder te veel, als het middenpunt, waarom zich de geheele waereld beweegt, waarvan hy echter een zoo onuitdrukbaar klein gedeelte uitmaakt. Twyfel, mor niet, Sophia! omdat 'er veele duisterheden zyn, die zich nooit voor ons bekrompen begrip opklaaren. Wat zoudt gy zeggen, als de mier, in het midden van haaren yverigsten arbeid, de vruchten haarer vlyt na haar nest sleepende, den mensch, wiens voet haar beschadigde, terwyl die mensch tot hulp van zynen natuurgenoot snelde, wat zoudt gy zeggen, als die mier dan dien mensch van boosheid beschuldigde? daar hy immers, om haar te spaaren, grooter goed hadt moeten laaten verlooren gaan.
Ik besef onze kortzichtigheid. Ik gevoel, wat gy zeggen wilt, Ernst!
Zeg my dan, Sophia! wat de uitmuntendste mensch, vergeleeken by het geheel, meêr is, dan de mier by den mensch. ô Wat zyn wy onëindig minder, als wy ons by het groot heeläl, by alle de wezens, die ons omringen, vergelyken; waarvan wy waarlyk niets meêr dan een bykans onzigtbaar
| |
| |
wemelend stofjen uitmaaken. En wy zouden aan dat stofjen zich gaarne de wetten der geheele natuur zien onderwerpen. Wy zouden gaarne die eeuwige wetten geduurig om dat stofjen zien wankelen en afwyken, of wy twyffelen, en morren.
Ja, Ernst! gy doet my gevoelen, dat de mensch zich te hoog aanrekent in den kring der wezens. - Maar uwe redeneering neemt mynen angst niet weg. Helaas! nog merk ik niets van de terugkomst van die braave menschen. Hun lot, hun lot alleen, zweeft voor mynen geest. Ik blyf ontroostbaar beängst, en hoe moet dan de goede Vrouw de Bekker zyn? Ik schrik om haar weder te zien. En toch mag ik haar niet verlaaten. ô Daar komt zy, daar komt zy! - hoe, myn vriend! zult gy met al uwe wysbegeerte eene doodlyk beängste Moeder opbeuren?’
Wy kunnen, ter aanpryzing van dit Stuk aan onze Landgenooten, gevoeglyk eindigen met de taal des Predikants Ernst, aan het slot van 't zelve:
‘ô Dat het Bataafsche Volk weete, hoe een Burger van dit Gemeenebest, in het midden zyner menschlievende poogingen, is omgekomen; hoe hy, naa dagen en nachten, achteréén, ongelukkigen verkwikt en gered te hebben, in het water is omgekomen, als een andere Leopold. En zouden de Bataaven minder dankbaar zyn aan hunnen Dirk de Bekker, dan de Duitschers aan hunnen Leopold?’
|
|