ke schoonheid aantreffen. Het belge hem niet, dat wy eene en andere aanmerking op hetzelve hier laaten volgen.
Hy zegt, pag. 3.
Was 't niet genoeg, de welvaartsbeeken,
Daar Batoos erf door wierd verhoogd,
In Neêrlands eertyds zaal'ge streeken,
Te zien in Neêrland uitgedroogd?
Hier is, by den laatsten regel, in Neêrland geheel overtollig; dewyl de derde regel reeds zegt: In Neêrlands eertyds zaal'ge streeken: waarom wy den vierden regel van dit Couplet liever dus hadden gesteld:
Bykans geheel te zien verdroogd?
Pag. 5, regel 8.
Gy dreigde ons meermaal met die hand;
Welke hand wordt hier bedoeld? Zullen het de handen zyn, waar van pag. 4, Coupl. 1, gewag gemaakt wordt dan is het verband zeer verre te zoeken; waarom niet, met uw' hand?
Pag. 6, de laatste regel:
Zwicht ook een storm voor stuivend stof?
Deze Metaphor komt ons niet juist voor; immers de wind zelf doet het stof sluiven, hoe zal nu de oorzaak voor het gewrocht zwichten?
Pag. 11, de twee laatste regels:
't Gebergt zelfs durft nauw opwaards kyken,
Het slaat zyn oogen treurig neer.
Ook deze Metaphor komt ons vry gezocht, vry onnatuurlyk, voor. Even zoo de volgende regel, pag. 12:
Ja 't hoog gevaarte valt aan 't schreien,
En regel 5:
De traanen vlieten 't langs de wangen,
Nu zegt de Dichter wyders:
Bataaven! durft Gy dan verlangen,
Dat ik U 's landmans jammren zing?
Was dit verlangen der Bataaven den Schryver bekend geworden? Wy gelooven neen! Hy nam immers de taak, om een Dichttafereel te maaken, vrywillig op zich?
Pag. 12, Couplet 3:
Zou ik, op nat geweende snaaren,
En nog eens, pag. 13:
Zou myne zwakke stem U zingen?