| |
Prysverhandeling over de Marken en Markengenootschappen, de noodzaaklykheid van - en de middelen tot - derzelver vernietiging. Door T.W. Broxterman. Uitgegeeven op last van het Intermediair Administratief Bestuur van het voormaalig Gewest Gelderland. Te Arnhem, by J.H. Moeleman, 1798. In gr. 8vo. 87 bl.
‘In het Jaar 1795 (dus luidt het Voorbericht) wierden aan de Vergadering der Volksvertegenwoordigers van Gelderland veele voordragten gedaan, nopens het gebruik der Markengronden. Dit gaf aanleiding tot een besluit der toenmaalige Landschap, waarby het Provintiaal Collegie van Politie, Finantie en algemeen welzyn, gemagtigd werdt tot het uitlooven van een' Eerprys van veertig Gouden Ducaaten aan den bestgekeurden Schryver eener Verhandeling over het gebruik der gemelde Gronden. Onder de ingekomene Antwoorden is dat van den Burger t.w. broxterman, als het meest voldoende bevonden, met den uitgeloofden Eerprys bekroond.’ En in de daad deze Verhandeling bevat zoo veel belangryks, dat wy niet kunnen afzyn, onze Lezeren met den voornaamen inhoud derzelve bekend te maaken.
Vóóraf, echter, oordeelen wy het noodig, voor onze minkundige Lezeren, uit deze Verhandeling af te schryven, wat men in 't algemeen door Marken te verstaan hebbe.
‘Onder den naam van Mark begrypt men een zekeren omstreek van ongebouwde Landeryen, die door meerdere grondeigenaaren gemeenschaplyk, en wel op
| |
| |
zoodanig eene wyze bezeten worden, dat ieder van hunlieden gebruik kan maaken van de voordeelen, welke de ruwe voortbrengselen der Natuur aan de Veeteelt, of aan den Landbouw, kunnen opleveren; zonder dat één van dezelven gerechtigd zy, om ergens een gedeelte van deze Landeryen te cultiveeren, of zich op eene andere manier privativelyk daarvan meester te maaken.’ Deze Marken zyn in groot getal te vinden in Drenthe, Overyssel, Gelderland, enz. En nu gaan wy tot den inhoud der Verhandeling zelve over.
De Schryver splitst zyn onderwerp in zes deelen. - In het 1ste, of de Inleiding, geeft hy eene algemeene schets van de naadeelen, die door deze Marken aan den Landbouw worden toegebracht, beschryft de uitgebreidheid en moeilykheid der voorgestelde taak, welke laatste te grooter wordt, dewyl de aan den Schryver bekende Nederlandsche Auteuren, omtrent den oorsprong en voortgang dier Marken, of een diep stilzwygen bewaaren, of enkel losse en onbepaalde aanmerkingen daarover mededeelen; het is hierom dat de Burger broxterman na Duitsche Schryvers heeft moeten omzien, (in wier Land ook aanzienlyke Markengronden te vinden zyn,) om eenig licht over dat gewigtig onderwerp te ontleenen.
In het 2de gedeelte, ‘over den oorsprong der Marken,’ toont de Schryver de hooge oudheid van dien oorsprong aan, en lost eenige historische bedenkingen tegen deze oudheid zeer juist en oordeelkundig op.
Het 3de gedeelte betreft ‘de Markengenootschappen’ (of de vereeniging der bewooneren van zekere streek, om eene ry van onaangebouwde gronden voor hun gemeenschaplyk eigendom te verklaaren,) ‘derzelver Inrichtingen, en Wetten.’
Het 4de gedeelte voert ten opschrift: ‘de naadeeligheid der Marken.’
Deze ontleent de Schryver uit de geringe voordeelen, die de Markengenooten van die gemeene Gronden trekken, en die hy tot de drie volgenden bepaalt, als 1o. om het kleine en groote Vee daarin te laaten weiden, 2o. om Turf te steeken, en 3o. om Plaggen daaruit te maaien, tot bemesting der Bòuwlanden; toont vervolgends aan, dat deze voordeelen, niet dan by lieden met oude vooroordeelen besmet, als zoodanig kunnen aangemerkt worden; want, 1o. het uitdryven van het Vee wordt door nieuwe Land-Oeconoomen veel naadeeliger voor het Vee
| |
| |
gehouden, dan het op stal houden van 't zelve; terwyl door deze Stalvoeding de tot den Landbouw zoo nuttige mest behouden wordt; en om, 2o. van het mesten met Plaggen voordeel te trekken, wierden by de Landlieden veel uitgestrektere kundigheden, omtrent de hoedanigheid der gronden, vereischt, dan men doorgaans by hen aantreft; en hieruit besluit de Schryver: dat de oogmerken der Markengronden ook zonder Marken konden bereikt worden; terwyl de bebouwing dezer gemeene Weiden daar te boven nog veel grootere voordeelen zoude aanbrengen, waarvan men zich nu verstoken ziet; om al 't welk hy de vernietiging der Marken allernoodzaaklykst acht.
Het 5de stuk, ‘over de Rechten van den Staat, ten aanzien van de Marken,’ is zeer schoon en wysgeerig opgesteld. De Schryver zegt hier, dat de goedkeuring der maatregelen, die hy aan de Regeering omtrent deze Marken zal voorslaan, afhangen moet van het meerder of minder recht van eigendom des Staats op dezelven, en dat het, tot beslissing hiervan, noodig is, tot de eerste beginselen van het natuurlyk recht op te klimmen; dit nu geschiedt door den kundigen broxterman in dezer voege. Naa een juist denkbeeld van het recht in 't algemeen gegeeven, en het gewoon begrip des rechts van eigendom voorgesteld te hebben, ontwikkelt hy het grondbeginsel der zedenkunde, of de eerste en hoogste wet, waaruit alle natuurlyke wetten, en dus ook alle menschlyke pligten, voortvloeien, en bepaalt die wet tot den eisch: ‘om te handelen overeenkomstig met die bedoeling, welke de natuur den mensch heeft voorgeschreeven;’ dit grondbeginsel wordt vervolgends in alle zyne deelen ontwikkeld, opgehelderd, en op het natuurrecht toegepast; waardoor de Schryver tot een tweeledig besluit omtrent dit recht gebracht wordt, als: ‘1o. Elke handeling is rechtmaatig, waardoor geene (eigene of vreemde) bedoeling benaadeeld wordt; en 2o. elke handeling is rechtmaatig, die, hoewel naadeelig voor deze of geene bedoeling, echter tot bevordering eener bedoeling van hoogere waarde noodzaaklyk is.’
Naa eene zeer oordeelkundige bespiegeling van volkomene en onvolkomene rechten, worden alle de gemaakte stelregels, door den Burger broxterman, op het recht van eigendom toegepast: hy toont aan, dat het gewoon denkbeeld van dit recht, als of hetzelve bestondt in de vryheid van den mensch, om over eene zaak naar willekeur,
| |
| |
en met uitsluiting van alle andere menschen, te beschikken, lynregt aanloopt tegen de natuurlyke pligten van den mensch; dat dit ons recht nooit onbepaald is, maar ophoudt zoo dra iemand ons bewyst, 1) dat de zaak, die wy bezitten, voor hem, tot bereiking van eene zekere bedoeling, onöntbeerlyk is; 2) dat deze zyne bedoeling van eene hoogere waarde is, dan alle die bedoelingen, tot welker bereiking wy die zaak zouden kunnen besteeden; en dat wy in zoodanig geval verpligt zyn, van die zaak afstand te doen. Hy lost voorts eenige zwaarigheden op, die men, door deze theorie, wegens het gevaar der bezittingen van gegoede lieden, zoude kunnen opperen, en past de gemelde grondstellingen toe, op de noodige ondersteuning der gegoeden, jegens hunne, buiten eige schuld, behoeftige Landgenooten, op de weelde, op de pracht, op de inrichtingen van den Staat tot algemeen welzyn, enz. en besluit eindelyk: dat, wanneer lieden, door een verkeerd begrip van het recht des eigendoms, de wetten der natuur overtreeden, door, by voorbeeld, (gelyk de Markengenooten) eene reeks van Landeryen, of geheel te verwaarloozen, of slechts tot zoodanige bedoelingen te bezigen, die op eene andere wyze veel beter zouden kunnen bereikt worden; alsdan de Regeering moet toetreeden; zulke onzedenlyke handelingen tegengaan; zulke Landeryen, op naam der behoeftige Ingezetenen, aan hunne luië bezitteren onttrekken, en in de hand der nyverheid overbrengen.
In het 6de Hoofdstuk, ten opschrift hebbende: ‘over de verdeeling der Marken,’ stelt de Schryver, als het beste middel voor de Regeering, tot gebruik haarer magt, met opzicht tot de Marken: de Markengenooten zelven, tot bebouwing van de gemeene gronden, over te haalen, of te noodzaaken. Hy toont aan, dat dit middel zeer gemaatigd, toereikend, en doeltreffend te noemen is; hy verklaart zich tegen de Nationaal-verklaaring der Marken, en verkoop derzelven als zoodanigen, gelyk ook tegen de bevolking derzelven met in- of uitheemsche Colonisten; doch wil de Marken onder die geenen uitgedeeld hebben, door welken tot nu toe de vruchten daarvan genoten zyn. Hiertoe geeft de Schryver een (naar ons oordeel) zeer geschikt plan op; terwyl hy besluit met de voorstelling van eenige middelen, om de vernietiging der Markengenootschappen, en de bebouwing der woeste Landen, te bevorderen.
| |
| |
Over het algemeen draagt deze Verhandeling de treffendste blyken van den diepdenkenden geest des Schryvers, van zyne kundigheden omtrent den Landbouw, en van zyne zucht ter bevordering van het welvaaren der Maatschappy; ook is dezelve, ondanks het afgetrokkene des onderwerps, in een' vloeienden styl geschreeven; alleen komt het ons voor, dat de Schryver zich hadt behooren toe te leggen op het spaarzaamer gebruiken van vreemde woorden.
Schoon wy zeer twyfelen, of de Markengenooten, in ons Land, op deze geheele Verhandeling Amen zullen zeggen, hoopen wy echter, dat zy daardoor mogen worden opgeleid, tot de erkentenis van het onbetaamlyke hunner gedraagingen, omtrent zulk een aanzienlyk aantal Landeryen, in dit Gemeenebest; en, langs dien weg, tot de vervulling hunner Maatschaplyke pligten, door eene ongedwonge bebouwing dier Landen.
|
|