| |
| |
| |
Kristelyk Oeffenjaar, of Geschiedenis van den Mensch, zoo als hem de Godsdienst, door middel van zekere Oeffeningen, door alle hindernissen gelukkig tot zyne bestemming brengt, in een reeks van Leerreden, door Joh. Jacob Hesz. (Uit het Hoogduitsch.) Iste Deel. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1798. In gr. 8vo. 338 bl. met eene Voorrede van XX bl.
Een bundel van Leerredenen, over de beoefening van den Godsdienst, uit de hand van een Schryver, die door veele andere nuttige Schriften, tot opheldering van den Bybel, met achting en roem by onze Landgenooten bekend is, kan niet dan met genoegen ontvangen worden. De volkstoon en geheele leertrant, daarin gevolgd, mooge merkelyk verschillen van de meest aangenomene wyze van prediken, wy durven ons echter vleien, dat deze Leerredenen by alle beminnaars van werkdadigen Godsdienst, al is 't ook, dat zy aan eene andere leerwyze gewoon zyn, geen ongunstig onthaal zullen vinden. Men zal daarin de menigvuldige en groote voordeelen van waare Godsdienstigheid, zoo als dezelve zich, in verschillende tydperken onzes leevens, in onderscheidene betrekkingen en in allerlei omstandigheden, vertoonen, en een uitgebreiden invloed oefenen, in een bevallig licht geplaatst vinden. De Eerwaardige hesz heeft over deze aangelegene stof een jaar lang, in achtereenvolgende Leerredenen, gepredikt, en het plan, daartoe ontworpen, zoo weeten in te richten, dat hy het ook op invallende Feestdagen, by de behandeling der Lydensgeschiedenis, by de viering van het H. Avondmaal, en zelfs op den jaarlykschen Bededag, ongedwongen heeft kunnen voortzetten.
Zie hier 's Mans ontwerp, en de wyze, waarop het voor de helft in dit eerste Deel uitgevoerd is. De eerste Leerrede, op Nieuwjaardag gehouden, bevat eene algemeene opwekking, om het begonnen Jaar als een Kristelyk Oefenjaar te gebruiken, naar aanleiding van 1 Tim. IV:7, 8. De zelfde stof wordt in de tweede Leerrede vervolgd, door aanwyzing, hoedanige oefeningen 't zyn, welke de Kristen niet verwaarloozen mag. De derde legt het plan voor de volgende beschouwingen, over de voor- | |
| |
deelen der Godzaligheid, en de schade van haar gemis, open. Dit wordt dan vervolgends in de byzonderheden ontwikkeld. De vierde, vyfde en zesde doen ons den mensch beschouwen, zoo als hy, in den aanvang zyns leevens, reeds bestemd is, om door Godzaligheid gelukkig te worden, terwyl hy reeds, eer hy het weet, voordeelen geniet, welke geen plaats zouden vinden, wanneer de Godsdienst niet onder de menschen heerschte. In de zevende ziet men Christus zich zelven ten Leidsman aan den Jongeling aanbieden, welke zyne kindsche jaaren wel besteed heeft. Men vindt hem, in de achtste, afgedwaald tot de bypaden der ondeugd, en van hier af wordt de Gelykenis van den verlooren Zoon ten leidraad gekoozen. In de negende en tiende komt hy tot zich zelven, en wordt begenadigd.
Nu volgen vyf Leerredenen, (de elfde tot de vyftiende,) over de Lydensgeschiedenis, waarin de wedergekeerde Jongeling zeer veel vindt, dat hem op den gang van zyn eigen hart, op de kracht en den troost van den Godsdienst, welken hy ook in het sterven belooft, en ook byzonder op de weldaad der begenadiging, die hy ontvangen heeft, nog meer opmerkzaam maakt: en twee Paaschstoffen, (de zestiende en zeventiende Leerrede,) waardoor zyn geloof en goed voorneemen op nieuw gesterkt wordt, by de overdenking van de Opstanding des Heeren. Hy vindt nogthans, (gelyk de verlooren Zoon in de Parabel,) een nieuwe hinderpaal in de onbillyke beoordeeling, welke hy over zyne alzins oprechte terugkeering hooren moet, maar verheft zich boven dezelve. Dit is de inhoud van de achttiende en negentiende Leerrede, waarmede het eerste Deel van het Christelyk Oefenjaar ten einde gebragt wordt. In het tweede, waarmede ook in dit Boekdeel reeds een begin gemaakt is, neemt de Christen, nu de rypheid zyner mannelyke jaaren bereikt hebbende, alle oefeningen voor, welke de uitvoering van zyn goed voorneemen kunnen bevorderen. Hy oefent zich eerst in de beschouwing van de schoonheid der Natuur, tot verheerlyking van den Schepper, ten tyde der Lente. Van de beschouwing der Natuur, in 't algemeen, komt hy tot die der menschen, in 't byzonder. Hy oefent zich in de aandachtige overweeging van 's menschen bestemming en waarde; van het geluk der onderlinge verbindtenis der menschen; van het hoogste doel, waarnaar een mensch behoort te streeven,
| |
| |
(op 't Feest der Hemelvaart;) van het beste hulpmiddel, ter bereiking van dat hoogste en waardigste doel; en van den Godlyken bystand, welke ons hetzelve helpt bereiken, (op Pinxteren.) Dit maakt de stof uit der zes overige Leerredenen, die, in het tweede Deel, waarvan wy binnen kort ook een nader verslag willen geeven, zal vervolgd worden.
De Vlissingsche Kerkleeraar tinga, die zich in de Voorrede als Vertaaler doet kennen, zou de Leer van het lyden en sterven van Jesus Christus, tot onze rechtvaardiging, (in zyn oog het voornaamste stuk der Kristelyke Leer, den grondslag onzer hoope in leeven en sterven,) ook wel gaarne in het ontwerp van den uitmuntenden Schryver ingevoegd, en ter regter plaats in 't waare licht gesteld gezien hebben. Professor heringa wenschte, in een Brief aan zynen Vriend, waaruit eenige woorden in de Voorrede afgeschreeven zyn, ook hier en daar eenen meer Euangelischen toon, en vindt het daarom ook nuttig en noodig, dat de Vertaaler zich, in eene Voorrede, hierop wat nader verklaarde. Deze beklaagt zich werkelyk, dat de Schryver van dat gewichtig, troostryk stuk te weinig en te flaauw, ook daar, waar hy 'er de geschiktste gelegenheid toe kreeg, spreekt, en stelt eenige verandering voor, die men, zynes erachtens, door invlechting van deze leerstelling, in het plan zou hebben kunnen maaken. Men ziet dus de gedachten van den Schryver, die zich over de wyze onzer begenadiging door Christus niet verder uitlaat, dan in zoo verre hy dezelve beschouwt, als door Hem verzekerd, en tevens met zyn bleed verzegeld, en van den Vertaaler, die een plaatsvervangend lyden voor zondaaren aanneemt, merkelyk uit één loopen. Wie hier de waarheid aan zyne zyde hebbe, durven wy niet beslissen; hoewel wy gaarne bekennen, dat een aantal uitdrukkingen der H. Schrift het laatstgenoemde begrip allersterkst schynt te begunstigen. Het kan intusschen beminnaars van onpartydig onderzoek en gemaatigdheid, in het behandelen van geschilstukken, niet dan ten hoogsten aangenaam zyn, twee geachte Kerkleeraars de hand te zien leenen tot de gemeenmaaking en aanpryzing van een Werk, over de beoefening van het Christendom, waarin, naar hun inzien, het voornaamste stuk der Christelyke Leer ter regter plaats achterwege gelaaten, of althans gebrekkig voorgesteld is.
Zoo veel te meer goeds
| |
| |
moogen allen, die met hun instemmen, in den overigen inhoud van dit voortreffelyk Boek, dat aan alle Christenen, als een nuttig Huisboek, verdient aangepreezen te worden, wachten. Zegt de Eerw. hesz, hier en daar, waarlyk te weinig van den vasten grondslag onzer hoope op Gods oneindige barmhartigheid, 't geen by 'er van zegt, is op zich zelven waar, en ook meestal met de eigen woorden der H. Schrift voorgesteld, en verder uit andere gezegden, en nadere verklaaringen der gewyde Schryveren, zoo men die daarin meent aangetroffen te hebben, ligt aan te vullen.
|
|