| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Nagelatene Leerredenen van J. van Loo, in leven Predikant te Ootmarsum; met eene Voorrede door J.H. Hacke, Predikant in 's Hage. Eerste Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1798. In gr. 8vo., met de Voorrede, 432 bl.
De hoogagting, die wy, in den loop onzes Letterarbeids, voor de veelvuldige begaafdheden van wylen den Kerkleeraar van loo hadden opgevat, deed ons van 's Mans overlyden de maare niet zonder aandoening verneemen. Van loo beschouwden wy als een sieraad zyner Eeuwe, als eene eere voor het Kerkgenootschap, by welk hy het Leeraarampt bekleedde. Zo in keuze van onderwerpen, als in zyne manier van uitvoeringe, muntte hy uit boven veelen zyner medebroederen. Mannelyke godsvrugt, edele gezintheden, uitgebreidheid van hart, gemaatigde denkwyze, alles omkleed in een wegsleependen styl: deeze waren, doorgaans, de hoofdtrekken der Leerredenen en andere Geschriften van wylen den Eerw. van loo, wiens naagedagtenisse de Leezer ons wel zal ten goede duiden, dat wy deezen tol onzer hoogagtinge betaald hebben. Want, onder het groot getal van middelmaatige Schryvers, die door onze handen gaan, welk eene aangenaame ontmoeting is het voor ons, nu en dan eenen aan te treffen, die zich van den grooten hoop onderscheidt, vooral in het vak der Kerkelyke Redevoeringen, van welke onze taal slegts zeer weinigen, in vergelyking gesproken, die eenigzins na den rang van meesterstukken mogen dingen, oplevert.
Van hier dat wy met genoegen ontvingen dit Eerste der twee Deelen van van loo's nagelaatene Leerredenen, voor welker bezorging wy onzen dank betuigen aan den Haagschen Leeraar hacke; die, in zyne Voorrede, waar van wy de leezing wel willen aanraaden, in eenen styl, van
| |
| |
den gewoonen trant eenigzins afwykende, doch niet geheel ongevallig, ‘een woord spreekt voor christendom, een woord aan zyne broeders, product van denkbeelden, die de zalige altoos, ook in deze Leerredenen, verspreidde, lofspraak op zyn gevoel voor Christus, zynen arbeid voor Menschheid en Christendom.’
Veertien Leerredenen bevat dit Eerste Deel; zie hier haare Opschriften en Texten: Over den aart der waare Bekeering, jer. III:14. Over de valsche Bekeering, hos. VIII:16. Over de Noodzakelykheid eener vroege Bekeering, ps. CXIX:60. De Jeugd opgewekt tot eene vroegtydige Bekeering, door de herinnering aan het Oordeel, pred. XI:9. Over de Bekeering in den Ouderdom, pred. XII:1. Manasse's voordeel uit zyne Vernedering, 2 chron. XXXIII:12, 13. Aanspraak van Joannes den Dooper aan de Phariseen en Sadduceen, matth. III:7-10. Het werk van den Messias, jes. LXI:1. Het waaragtig getuigenis van Huigchelaren aangaande den persoon van Jesus, matth. XXII:16. Kenmerken van waare en valsche Leeraars, 1 cor. XII:1-3. Paulus geen Dweeper, 1 thess. II:3. Paulus geen Verleider, dezelfde text. Engelenzang, luk. II:13, 14. By de Inwyding van een nieuw Orgel, ps. C:2. Van de elfde en twaalfde Leerrede, willen wy, ter proeve, het zaaklyke mededeelen.
Naa de geschiedenis der bekeeringe van paulus te hebben herinnerd, tragt van loo in de eerste plaats te bewyzen, dat deeze gebeurtenis zich niet bondig laat verklaaren, door aan te neemen, dat, de driftige imborst van paulus hem zeer geneigd maakende tot Geestdryvery, hy zich, gelyk alle dweepers, die zich voor hoofden van eene Sekte hebben verklaard, slegts heeft ingebeeld, hemelsche verschyningen te zien, en verrukkingen te gevoelen. Daartoe merkt hy, vooreerst, aan, dat dit voorval, zyne bekeering, tegen de denkwyze en neigingen van paulus, toen hy na Damascus reisde, rechtdraads aanliep. ‘Indien paulus (schryft hy) eene hemelsche verschyning had gezien, die Gods toorn over de leerlingen van Jezus verkondigde, die hem bevestigd had in den waan, dat zy alle haaters van God en Godsdienst waren, die hem belast had om alle de kragten der onbarmhartigste vervolging tegen hen in te spannen, dan zoude
| |
| |
men nog met eenige waarschynlykheid kunnen vermoeden, dat eene vuurige verbeeldingskragt, door alle belanghebbende neigingen ondersteund, de eenige veroorzaakster van deze verschyning was geweest, dewyl deze werking van haar dan naauwkeurig had gestrookt met zyne tegenwoordige denkbeelden. - Maar zoo is zyn geval niet. Ingewikkeld zynde in de oogmerken der priesterlyke vervolgzugt - door geene uit- of inwendige omstandigheden bewogen, die die groote verandering in zyne heerschende denk- en handelwyze konden te weeg brengen - ziet hy eensklaps een gezicht van den hemel, dat hem niet alleen tot de eerbiedige vereering, maar tot de openbare prediking van Jezus roept.’ Dit, zegt van loo, aan de werking der verbeeldingskragt toe te schryven, zou regelrecht aanloopen tegen alle waarneemingen, die over de verschynzelen der verbeeldingskragt ooit gemaakt zyn. Voorts beroept zich van loo op het gebeurde aan paulus 's Reisgenooten, die, nevens hem, het zelfde groote licht zagen, en het geluid der donderende stemme hoorden. Indien nu het gezicht van paulus aan eene verbeelding moet worden toegeschreeven, dan moet dezelfde oorzaak by hen hetzelfde gewrogt veroorzaakt hebben. ‘Maar (zegt van loo) hoe kan ik my deze wonderbaare werking der verbeeldingskragt begrypelyk maaken?’ en toont, vervolgens, daar van de onmogelykheid. ‘Waarlyk (schryft hy) het schynt, als of 'er tusschen alle de verbeeldingskragten dezer menschen vooraf eene afspraak was gemaakt, om op hetzelfde oogenblik dezelfde werkingen te gevoelen.’ Eindelyk doet van loo, uit de ontmoeting van paulus met ananias, zien, dat hier, met geene mogelykheid, aan eene begocheling der verbeeldinge mag noch kan gedagt worden.
Tot hier toe geredeneerd hebbende op de onderstelling, dat paulus eenige neiging hadt tot Geestdryvery, en het dus eenigzins mogelyk ware, dat hy door dezelve was vervoerd en bedrogen geworden, gaat hy nu een stap verder, door regelrecht en stellig aan te toonen, dat paulus noch Geestdryver geweest was, noch konde zyn. Ten dien einde wyst hy de bronnen aan, uit welke de Geestdryvery haaren oorsprong in de gemoederen der menschen neemt, zynde of een driftige imborst, of zwaarmoedigheid, of onkunde, of ligtgeloovigheid, of verwaandheid; met een, onzes inziens, duidelyk betoog,
| |
| |
dat geene deezer oorzaaken omtrent paulus kan gelden; doch in de ontwikkeling van alle 't welk wy onzen Leeraar niet kunnen volgen.
Wy gaan over tot de volgende Leerrede, die paulus van den blaam zuivert, als of hy een Verleider ware. Even als in de voorgaande Redevoering, is hier het bewys tweeledig, eerst by manier van ontkenninge, vervolgens van bevestiginge. Zyn bewys omvat van loo in de bewerking deezer twee hoofdstellingen: ‘De beweegredenen, die Verleiders vervoerd hebben tot het smeeden van hun Godsdienstig bedrog, werden by paulus niet gevonden.’ - ‘De wyze, op welke hy is te werk gegaan in de prediking van zyn Godsdienst, is geheel ongeschikt geweest, om een ontwerp van Godsdienstig bedrog te volvoeren, en kan nimmer het werk geweest zyn van eenen listigen Verleider.’ Ten bewyze, dat de beweegredenen, die de Verleiders tot het smeeden van hun Godsdienstig bedrog vervoerden, omtrent paulus niet golden, merkt van loo aan, dat, indien de Apostel slegts hemelsche openbaaringen voorwendde, schoon hy van derzelver valschheid overtuigd was, ‘dan moet, of de hoop om rykdommen te vergaderen - of de verwagting van roem en agting te verwerven - of de begeerte tot onzuivere wellust, hem genoopt hebben om dit listig bedrog te verzinnen.’ De ongegrondheid, zelfs de ongerymdheid, van alle deeze onderstellingen, aangaande paulus, wordt hier, met kragt van redenen, overtuigend en bondig beweezen. - Doch, genomen, paulus ware van alle, of van zommige deezer beweegredenen, niet vry te pleiten, dan nog, evenwel, blyft het onwederspreekelyk, dat de wyze, op welke hy te werk ging, om een Godsdienstig zamenstelsel in te voeren, en zich voor het opperhoofd eener Sekte te verklaaren, wel verre van daar toe berekend te zyn, met alle zyne ontwerpen lynrecht strydig was. ‘Paulus (schryft van loo) had, volgens de veronderstelling, het oogmerk om eenen nieuwen Godsdienst in te
voeren. Maar dit was geen zaak van gering aanbelang. De waereld der Heidenen en der Joden had haren vastgestelden Godsdienst; van dezelve moest hy hen ontbinden, hy moest hun een tegenovergesteld Godsdienstig leerbegrip overgeven. Deed hy dit niet, voegde hy zig by een of andere der toenmaalige Godsdiensten, dan had hy geene de minste reden gehad om zynen vaderlyken Godsdienst af te zweeren, dan had hy
| |
| |
zig slegts, gelyk vele onder de Joden hadden gedaan, voor het hoofd eener byzondere Secte behoeven op te werpen. Maar zyn ontwerp zal iets grooters zyn. Hy wil eenen nieuwen Godsdienst, op de puinhoopen van alle andere, grondvesten, en wel voornaamlyk onder de Heidenen. Het is natuurlyk, dat eene onderneming van dien aart grooten tegenstand ontmoeten zoude, door zwarigheden gedwarsboomd worden, die niet voor hem te overwinnen waren, dan met beleid en voorzigtigheid, geduld en hulp van anderen. Wanneer wy nu (vervolgt van loo) den staat van de toenmaalige Heidensche waereld kennen, dan zullen wy zien, dat 'er voor hem alleen deze vier wegen openstonden, om in zyne onderneming gelukkig te slagen; of, dat hy zynen Godsdienst inrigtede naar de vooroordeelen van het Volk - of, dat hy zyne toevlugt nam tot de Wysgeeren - of, dat hy de Priesteren listiglyk vleide - of, dat hy zig vervoegde by de magt der burgerlyke Overheid, om van dezelve hulp te vragen. Maar (voegt 'er van loo nevens) het is 'er zoo ver van af, dat hy zig van deze middelen bediend heeft, als licht van duisternis. Zyn Godsdienst streed met de vooroordeelen des Volks - hy verydelde de ontwerpen der Wysgeeren - hy ontnam aan de Priesters hunne belangens - hy was niet geschikt naar de wetten der burgerlyke Regeering.’ Over ieder van deeze byzondere stellingen wordt hier een licht verspreid, 't welk, onzes oordeels, ten duidelykste doet zien, dat paulus, 't en zy hy met volslagene zinneloosheid geslagen geweest ware, geen dwaazer stuk konde ondernomen hebben, dan, tegen beter aan, een nieuwen Godsdienst te willen invoeren. De uitbreiding van de laatst aangenomene stellinge zullen wy hier overschryven. ‘Paulus (schryft van loo) nam zyne toevlugt niet tot de burgerlyke Overheid. - De Heidenen waren omtrend verschillende Godsdiensten zeer verdraagzaam. Zy maakten geringe
zwarigheid om vreemde Goden en Kerkzeden in te voeren. - Dit is waar, dit blykt uit de geschiedenis; maar deze omstandigheid, hoe voordeelig anders voor verschillende afgoden - diensten, konde aan paulus niets baaten. Want dit is ook waar, dat hunne verdraagzaamheid niet gedoogde eene openbaare tegenkanting tegen den aangenomen vaderlyken Godsdienst, eene openbaare bestryding van de waardigheid
| |
| |
hunner Goden. Men liet wel toe, nevens den vastgestelden Godsdienst, eenen anderen te voegen, maar dezen in zyne grondslagen aan te tasten - dit was misdaad tegen de Goden - misdaad tegen den Staat - eene misdaad die moest gewroken worden. Was paulus zoo zorgvuldig geweest in niemand der Goden te beledigen, had hy dit geheel stuk onaangeroerd gelaten, had hy slegts eenen onbekenden Jezus voor eene Godheid uitgegeven, en fabelen van hem verdigt, die in den smaak der heidensche verdigtzelen van hunne vermeende Goden waren, dan was 'er eene groote hinderpaal voor hem weggenomen geweest: maar de God, dien hy predikt, is de eenige waare God, die hemel en aarde geschapen heeft en nog onderhoudt - die niet met menschelyke handen gediend kan worden als iets behoevende - die geene Godheid nevens zig wil dulden - die allen vreemden afgodsdienst haat. Wat wonder dan, dat dit gevaarlyk leerbegrip de aandagt der Overheid tot zig trok? dat zy zig tegen hetzelve wapende met alle hare verschriklykheden? Wat wonder dan, dat paulus den allerhoogsten tegenstand, door moordschavotten en brandstapels ondersteund, in zyne prediking ontmoet heeft? En wie (dus besluit van loo) durft nu nog voorwenden, dat hy zig vervoegde tot de burgerlyke magt, om van dezelve in zyne oogmerken ondersteund te worden?’
De Leerrede, getiteld Engelenzang, onderscheidt zich, overeenkomstig met den aart des onderwerps, door eene ongemeene leevendigheid van styl, en wilden wy gaarne daar uit iets overneemen. Doch onze aanhaalingen zullen onze oordeelvelling, over den aart deezer fraaije Redevoeringen, genoeg gewettigd hebben. Met verlangen zien wy het Tweede Deel te gemoet.
|
|