te zeer verslaafd aan de zuivere natuur, met alle haare gebreken; daar de derde tusschen beiden tracht te blyven; en dus alle dezen de waare onderscheiding van Characters uit het oog verliezen: ter verbetering daarvan tracht hy eenen weg aan te wyzen voor den jongen Kunstenaar; ‘men moet, naamlyk, eene nauwkeurige onderscheiding maaken, waarin, en waarom de Anticquen zulk eene verhevenheid bezitten, en integendeel de dagelyksche voorwerpen in de Natuur aan zoo veele gebreken onderworpen zyn;’ en de Schryver besluit hieruit, dat als de Tekenaar, in 't naavolgen dèr Natuur, niet bezield is met het denkbeeld van 't ideäal schoon, hy niet in staat zal zyn verhevene Characters te onderscheiden van 't gemeene leven; ‘men moet voorts’ (zegt hy) ‘in alles de uiterstens vermyden, om in geene verwarring van Characters te geraaken, en, als 't ware, weeten te geeven en te neemen.’ Eene uitzondering hiervan maakt hy voor die geenen, welke verpligt zyn het kenmerk van geringe levensstanden te verbeelden; dezen moeten zich zeer nauw ter naavolging bepaalen. Onder deze Classe zoude men 's Schryvers Werk gevoeglyk kunnen plaatsen, (als meest bestaande uit geringe levensstanden, en veele gebreklyken,) en dus de beredeneering van 't schoone der Kunst (waar van in dit Werk toch weinig of niets te vinden is) als niet wel geplaatst achten. Het ware dus beter geweest, de voorwerpen, met de daar by passende Gedichtjens, op zich zelven uit te geeven, dan een mengelmoes van schoon en onschoon te maaken.
In de derde Verhandeling, ‘over de verkiezing ter naavolging van grappige voorwerpen voor de Teken- of Schilderkunst,’ voelt de Schryver reeds aan het begin, dat zyne tweede Verhandeling niet wel geplaatst is in een Werk als dit; doch tracht zich eenen weg ter verdediging te baanen.
Het is wel waar, dat de Kunst (als eene naavolging der Natuur aangemerkt zynde) in uitgebreide afbeeldingen, door Contrast in alles te observeeren, een goed geheel zal opleveren, en smaaklyk worden, in tegenoverstelling van 't ééntoonige, dat hoe langer zoo onsmaaklyker, en zelfs walglyk voor 't gezicht, wordt.
Het is waar, (gelyk de Schryver zegt,) dat het zedenlyk doel der Schilderkunst, om naamlyk deugden te vereeuwigen, veel van deszelvs kracht heeft verlooren, en integendeel ondeugden en gebreken, zoo van ziel als lichaam, veel velds gewonnen hebben; maar moet men dan niet, om dit kwaad tegen te gaan, liever verhevene voorwerpen, zo van Goden en Vorsten, als van Burgers en Boeren, ten toon stellen, en liever gebrekige en van zinnen beroofde voorwerpen stilletjes ten grave laaten daalen?