die zich gaarne overal liet vinden, waar hy van nut konde zyn; den nederigen en inschikkelyken - maar ook den onverzettelyken vriend der waarheid, - die zich nooit ligtvaardig gedroeg, - en nogthans altyd onafgebroken en overal bezig was om zyn werk te doen, zyn pligt te betrachten.’
En in alle deze deugden, betoogt de Leeraar verder, moeten wy Jesus trachten na te volgen, ofschoon wy hem ook naar onze zwakheid in zedelyke volkomenheid niet geheel gelykvormig kunnen worden, en ook de wyze van derzelver beoefening naar onze omstandigheden en betrekkingen moet worden ingericht, waarover in het byzonder hy zeer verstandig, duidelyk en voldoende, uitweidt.
Laatstlyk nog spoort hy zyne Lezers tot die vereischte navolging opwekkelyk, ernstig en krachtig, aan.
De Verhandeling van anna maria moens verdiende allezins met de eerstbekroonde om den prys te dingen. Telkens verraschte ons, onder de lezing derzelve, de blyde aandoening, dat ook onder onze Nederlandsche Vrouwen nog zulke waardige voorwerpen gevonden worden, wier verlichte denkwys zich zo kennelyk onderscheidt, en wier warme zucht voor waarheid, Godsdienst en deugd, zo uitnemend schittert.
De verdienstelyke Schryfster verschilt, in het wezenlyke van haar voorstel, weinig van het eerste Antwoord. Zy maakte natuurlyk haar eigen ontwerp, volgde in de ontwikkeling hare eigene gedachten, en dit bragt de meeste verscheidenheid in de voordragt te weeg. Na ene korte en gepaste inleiding, stelt zy eerst deze drie eigenschappen, waarin zy de voorname vereischten van enen groten Geest meent te vinden:
I. Dat zulk een alle pligten, welke hem te betrachten staan, op de volkomenste wyze kent.
II. Dat hy dezelve met moed, geduld, sterkte, en onveranderlyk vast besloten standvastigheid, uitoefene; dit met ernst en yver doe, en hierdoor alle hinderpalen uit den weg ruime, zonder zich door iets te laten weerhouden: terwyl hy in de tegenspoeden, hoe groot, hoe zwaar, hoe menigvuldig, standhoudt, zich niet buigt voor de rampen, maar boven alle dezelve verheven is. Dat hy, eindelyk,
III. door ene algemene welwillendheid en menschenliefde, de harten van alle zyne natuurgenoten vero-