Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Daniël en de XII Kleine Profeeten. Naar het Hebreeuwsch. Door Ysbrand van Hamelsveld. Te Amsteldam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo. 434 bl.Behalven den Profeet daniël, zyn niet alle de, dus genoemde, Kleine Profeeten, zoo geheeten, omdat de stukken, die wy van hun overig hebben, slechts kort en niet uitgestrekt zyn, maar alleen de schriften van hosea, joël en amos, in dit, en de negen overige in een volgend, Boekdeel voorhanden. Voor zo veel daniël's Geschrift, vroeg en laat, aan verscheiden tegenbedenkingen ten doel gestaan heeft, agten wy, onzen Leezeren geenen ondienst te zullen doen met de opgave van de oplossing, door den schranderen en geleerden van hamelsveld van eenigen dier zwaarigheden gegeeven. Over het gouden Beeld, door Nebukadnezar opgericht, de weigering van daniëls vrienden, om het Beeld te aanbidden, de straffe, hun deswegen opgelegd, en de wonderdaadige bevryding, loopen de eerste aanmerkingen. Zie hier 's Mans bedenkingen omtrent de grootte en de evenredigheid van dat Beeld. ‘Een gouden beeld (schryft hy) van 60 ellen hoog, en 6 ellen breed of dik, zou een verbaazenden schat van meer dan 1305 millioenen Dukaten hebben moeten kosten, meer goud, dan 'er tegenwoordig misschien in geheel Europa is; doch, vooreerst, de Grieksche vertaling leest, in plaats van 60, slechts 6 ellen, wanneer een duizendste gedeelte van de bovengenoemde somme genoegzaam zou geweest zyn; maar, daarënboven, een gouden beeld kan ook zyn een verguld, met goud overtrokken beeld, en in dat geval verliest de tegenwerping haare kracht. Maar, (vervolgt van hamelsveld) welke evenredigheid! een beeld van 60 ellen hoogte tegen 6 ellen dikte of breedte, dat is 10 tegen 1, daar de na- | |
[pagina 146]
| |
tuurlyke evenredigheid tusschen de lengte en de dikte, in het menschlyk ligchaam, staat als 6 tegen 1. - Hier kan men aanmerken, dat de Grieksche vertaling alleen 6 ellen voor de hoogte leest, zonder van de breedte te melden. - Ten tweeden, men kan het beeld een voetstuk van eenige ellen geven, die met de hoogte van het beeld zyn medegerekend. - Eindelyk, kan men zeggen, dat in die tyden het zeer mogelyk is, dat een beeld meer gouds dan evenredigheids gehad hebbe, behalven nog dat deze lengte gediend kan hebben, om aan het beeld, op eenigen afstand, een meer dan menschlyk voorkomen te geven.’ Over daniël's Verlossing uit het Leeuwenhol, Hoofdst. VI. verhaald, ontmoeten wy de volgende aanmerkingen. ‘De geschiedenis van daniëls verlossing uit het leeuwenhol, onder darius of kijaxares II, is ook niet onäangevochten gebleven; men heeft dezelve zeer zonderling, en in haare omstandigheden ongelooflyk, gevonden. Zonderbaar is dezelve in de daad, maar is dan al wat zonderbaar is, ongelooflyk? Integendeel, het zy wy de geschiedenis beschouwen van den kant van daniëls vyanden, of met betrekking tot de oogmerken, welke de Voorzienigheid kon hebben, vinden wy alles alzins in eene gepaste orde en samenhang, die ons voor de waarheid en echtheid borge staat. - Daniël, een Staatsdienaar aan het Hof van Babel, wordt, na de verovering der Stad, in den aanzienlyksten eerepost verheven aan het Hof van den Overwinnaar; deze was de gewoone handelwyze van cyrus, dat hy wyze en uitmuntende mannen der overwonnen volken aan zyn Hof bevorderde en in eere hieldt; evenwel dit moest yverzuchtige Grooten in den krop steeken, geen wonder dan, dat zy een plan beraamen, om dezen gunsteling te doen vallen. - De Meden en Persen waren niet zoo bygeloovig als andere volken der Oudheid, zy hadden zelfs van de bygeloovigheden van dezen eenen afkeer, de Babyloniërs en Chaldeën daartegen waren de bygeloovigsten van allen - zy kenden daniëls Godsdienstigheid; zy vonden dan het middel uit, om den Vorst voor te stellen, dat niemand eene maand lang iet van Goden of menschen zou verzoeken, dan alleen van den Koning. Dit voorstel kon darius hoogmoed streelen, en wy lezen, in de daad, dit karakter van hem by xenofon, dat hy, hoe zeer anders een wakker Vorst, | |
[pagina 147]
| |
vatbaar was voor vleijeryen; tevens kon dit voorstel den schyn hebben, om de Chaldeeuwsche bygeloovigheden ten toon te stellen, en hun de onmagt hunner Goden aan te toonen, als thans onderworpen aan eenen Vorst, die, meer dan zy, weldaaden kon schenken; terwyl bovendien de Heidenen meest gewoon waren tydelyke en ligchaamlyke zegeningen van hunne Goden te begeeren; en tevens kon dit voorstel dienen, om daniël in den strik te doen vallen, wiens gemoedelykheid, die zy misschien ook voor bygeloovigheid hielden, hem niet zou toelaaten, zyne gewoone Godsdienstoefeningen te verwaarloozen. - Zy deeden dit voorstel zonder voorkennis van daniël, en de Vorst verzuimde hem te raadplegen in een stuk, het welk voor zyne eere zoo streelende scheen.’ Zie hier 's Mans gedagten over de vermaarde plaats, dan. IX:24, enz. ‘Na alles, (dus schryft hy, onder andere) wat ik over dezelve (Voorzegging) heb gelezen, kan ik niet ontveinzen, dat ik geheel in het onzekere sta, wanneer ik afga van de gewoone verklaring, volgends welke deze Voorzegging den toestand van de herbouwing van Jerusalem, en de lotgevallen dier Stad tot den messias, en vervolgends tot den vollen ondergang van den Joodschen Staat, zal beschryven. De redenen daar voor zyn, by my, dat van alle de verklaringen van de tydsbepaling die, welke weeken, byzonder jaarweeken, aanneemt, onderscheiden van dagweeken, dan. X:2, de natuurlykste is, terwyl alle de anderen raadzelächtig worden. 70 Jaarweeken zyn 490 jaaren, hoe men nu ook moge tellen of rekenen, waar men ze ook aanvangt, men zal altyd uitkomen op of omtrent den tyd van jesus, en, wanneer men opmerkt, dat deze 70 weeken in byzondere tydperken verdeeld worden, worden zelfs nog veele zwaarigheden in de tydrekening weggenomen. Ten tweeden, jesus zelve haalt deze Voorzegging aan, en past derzelver laatste woorden toe op de verwoesting van Jerusalem, het welk ons Christenen ten waarborge strekt, dat wy niet mistasten, wanneer wy ze in dien zelfden zin opvatten, te min, daar de bewoordingen ons ook duidelyk tot de verwoesting van Jerusalem, en den ondergang van den Joodschen Staat, leiden. Wanneer men hier tegen aanmerkt, (dus vervolgt | |
[pagina 148]
| |
van hamelsveld) dat daniëls begeerte, om het herstel van Stad en Tempel te weten, niet beäntwoord wordt, door het opgeven van den sterftyd van den messias, en de laatste verwoesting van Stad en Tempel, erken ik in deze aanmerking wel eene schynbaarheid, doch, voel geene overtuiging. Daniël bekomt een regelrecht antwoord op zyn Gebed, in die woorden van den Engel gabriël, dat het bevel tot den herbouw van Jerusalem reeds gegeven was, by den aanvang van zyn Gebed, vs. 23, maar hy wordt tevens opgewekt, om dit bevel wel te verstaan, en het opmerkzaam te vergelyken met het voorgaand Gezicht, waar in hem zoo veele wisselingen van ryken en zoo veele wederwaardigheden van zyn volk en land voorspeld waren. Hier uit mogen wy afleiden, dat de volgende Godspraak hem inlichting zal geven, om die vergelyking behoorlyk in te richten, en dus kan het niet bevreemden, dat dezelve in een kort bestek afloopt tot den messias, als den Overwinnaar, en Grondlegger van het Nieuw Godsryk, en de slooping en ontbinding van den Joodschen Staat.’ Meer dan eens gaven wy proeven van van hamelsveld's Vertaalinge van zulke gedeelten der Schriftuure, welke, in den eigenlyken zin, poëtisch mogen genoemd worden. Wy deeden zulks, onder andere, met oogmerk om onzen Leezeren het fraaie, het verhevene, der Oostersche, en alzoo ook der Bybelsche, Dichtkunde te doen opmerken, en hier door het leezen der Gewyde Schriften, in deeze Vertaaling, tot hunne oorspronklyke schoonheid, als 't ware, te rug gebragt, de zulken aan te pryzen, die, door het stroeve onzer gewoone Overzettinge, daar van worden te rug gehouden. Thans valt, ten deezen oogmerke, onze keuze op het volschoone Dichtstuk, te vinden by hosea, Hoofdstuk XI, waar van de algemeene inhoud, door van hamelsveld, aldus wordt opgegeeven: ‘Van deszelfs eersten oorsprong af, heeft God den Israëliten wélgedaan. - Door snoode ondankbaarheden noodzaken zy hem, als 't ware, tot straffe. - Zy zullen ook in ballingschap na Assyrië gevoerd worden. - Doch ééns zal God zich over hen ontfermen, en hen in hun Vaderland te rug brengen.’ Zie hier de dichterlyke beschryving van het gemelde Godsbewind. | |
[pagina 149]
| |
‘Toen Israël een kindGa naar margenoot+
Nog was, had 'k hem reeds lief.
Myn Zoon riep 'k uit Egypten.
Hoe meer men hen ooit riep,Ga naar margenoot+
Hoe meer zy zich van my
Verwyderden - zy brachten
Hun offers aan de Baals,
Hun wierook rookten zy
Voor hunne afgodsbeelden.
Ik zelv heb Efraim,Ga naar margenoot+
Dit kind, toen leeren gaan,
Ik nam hen op myn' armen:
Maar zy erkenden niet,
Dat ik hun helper was.
Ik hield aan kinderbanden,Ga naar margenoot+
Aan liefdekoorden, hen.
Ik handelde met hen,
Gelyk men eenen muilband
Aan eenig beest ontneemt;
Terwyl 'k, in overvloed
En mild, zyn voedzel reikte.
Hy moet maar weder naaGa naar margenoot+
Egypte in ballingschap,
En Assur zal zyn Koning
Nu wezen, omdat zy
Gestadig weig'rig zyn,
Om tot my weêr te keeren.
Het oorlogszwaard zal danGa naar margenoot+
Huisvesten in zyn' steên,
Zyn' grendelen verbryz'len;
Dus zullen zy de vrucht
Genieten van hun plans.
Myn volk blyft steeds onzeker,Ga naar margenoot+
Afkeerig jegens my;
Men roept hen wel tot God,
Maar niemand roemt myn hoogheid.
Zou ik, ô Efraim!Ga naar margenoot+
U leveren ten prooi?
U, Isrel! overgeven?
Zou ik als Adama
U maaken? Zou ik u
Als Zeboim verwoesten?
Myn hart keert in my om;
Myn zuchten zyn in my
Verhit door mededoogen.
ô Neen! ik zal den gloedGa naar margenoot+
Van mynen fellen toorn
| |
[pagina 150]
| |
Ga naar margenoot+ Niet gantsch en al doen werken.
Neen, ik zal Efraim
Niet telkens weêr op nieuw,
Noch voor altyd, verderven.
Ik ben toch God, geen mensch;
De Heilige onder u.
'k Kom niet, in woede ontstoken.
Ga naar margenoot+ Zy zullen jova God
Eéns volgen dan, wanneer
Hy als een leeuw zal brullen.
Ja, als hy brullen zal,
Dan zullen, met ontzag,
Uw' Zoonen van het Westen
Ga naar margenoot+ Aansnellen. - Met ontzag
Zal men dan uit Egypt'
Aansnellen als een vogel,
Aansnellen als een duif,
Geheel uit Assurs land.
Dan zal ik hen hun huizen
Weêr doen bewoonen. - Dit,
Dit spreekt jehova God!’
In onze volgende aankondiging, zullen wy, uit de, dus genoemde, Kleine Profeeten, 't een en ander mededeelen. |
|