Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis van de Kristlyke Kerk, in de Achttiende Eeuw. Door A. Ypey, Lid van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, en Predikant te Ethen in het Land van Heusden. Eerste Deels Tweede Stuk. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1798. In gr. 8vo. 510 bl.Tweede BerigtGa naar voetnoot(*).In het nog voor ons ter Berigtgeeving en Beoordeeling overschietend gedeelte van het opgenoemde Werk, gaat de Eerw. ypey voort, om een Historisch Verslag te geeven van de Deïsten der Achttiende Eeuw. Hy houdt daar in denzelfden voet als hy ten aanziene der Atheïsten gedaan hadt. Hy spreekt van hunne Persoonen, Lotgevallen, Gevoelens en Geschriften, met byvoeging van deeze en geene merkwaardige byzonderheden, die ter opheldering kunnen strekken. Eene onderscheiding tusschen Deïsten en Deïsten, reeds voorheen gegeeven, wordt hier, eenigzins breeder uitgewerkt, herhaald. Hier op volgt een algemeen berigt wegens de Deïsten in Engeland; en wordt de oorsprong toegeschreeven aan het voordraagen van schoolsche denk- | |
[pagina 120]
| |
beelden en scholastike gevoelens by het voorstel van het Euangelie. Waar op eerst te voorschyn treedt, eduard herbert, Baron van Cherbury. Met regt merkt onze Geschiedschryver op, dat martinet, in zyne Geschiedenis der Wereld, hem zeer verkeerd telt onder de Deïsten van de slegtste soort; en dat het geheele Verslag, door martinet van de Deïsten der XVII Eeuwe gegeeven, onnaauwkeurig is. - By deezen wordt thomas hobbes gevoegd. Naar 's Schryvers verdeeling, geeft hy ons vervolgens verslag van grove Deïsten in Engeland. Hier komen in aanmerking, anthony collins, anthony ashley cooper, Graaf van Shaftesbury; bernard de mandeville, samuel parvisch en thomas paine. Op de naamlyst der minst buitenspoorige Deïsten, in dat Ryk, vinden wy aangeschreeven, thomas chubb, thomas woolston en mattheus tindal. By het vermelden der Tegenschryveren van deezen, gewaagt onze Geschiedschryver van j. foster, en bestempelt hem als een Mennonietischen Leeraar; dan, behalven dat foster, leefde hy, met deezen Menschen Sectennaam zo min zou verkuisd weezen als veele Doopsgezinde Leeraaren hier te Lande, hadt de Schryver beter gedaan met hem een Leeraar onder de Baptisten te heeten; dewyl hy onder Christenen van die benaaming het Leeraarampt bekleedde. Zyn Werk, tegen tindal ingerigt, verdiende eene meer byzondere melding. Meer regts doet willem de vos hem wedervaaren, als hy, naa eene korte ontleeding van diens Werk tegen tindal, schryft: ‘Dat voortreffelyk Werk, welk een voorbeeld is het niet van bescheidenheid? Welk een lof heeft foster 'er niet door behaald, welk een dank is 'er hem niet voor gegeeven, door allen, die van ernstig nadenken en manlyke redeneering eenig werk maaken? Zich op de voornaamste hoofdzaaken vestigende, hebben alle deskundigen geoordeeld, dat hy zyne party wel geheel uit het veld geslaagen hadt, en dat hy tevens, over de waare Gronden ter staaving der Christlyke Openbaaring, onnadenkbaar veel lichts verspreid hadt. - Zeer greetig is dat Werk ten allen tyde gezogt, door allen, die, der Engelsche Taale magtig, in onderwerpen van deezen aart belang stellen. - Jammer is het, dat hetzelve, zo ver ik weet, by ons nimmer is overgezet; | |
[pagina 121]
| |
ook menig een zou 'er, met betrekking tot laatere aanvallen, veel uit kunnen leeren. - En wie is 'er die zich over deszelfs leezing beklaagt? Wat zeg ik! beklaagt? Wie die het niet herleest, en 'er zich zo wel hartlyk over verheugt, als het keurige van 's Mans oordeel steeds bewondertGa naar voetnoot(*)?’ Op thomas morgan en den Burggraaf bolingbroke, zeer bekende Deïsten, volgt het verslag van eenige Ongenoemden in Engeland, als mede van de zodanigen, wier Schriften weinig bekend zyn. Te regt monstert hy 'er eenigen uit, die verkeerdlyk voor Deïsten in dat Ryk gehouden zyn. Inzonderheid pleit hy des vry arthur ashley sykes, zeer ongegrond op de lyst der Deïsten aangeschreeven, ter oorzaake van een Werkje, getyteld de Onschuld der Dwaaling. Ypey schynt de Nederduitsche Vertaaling niet gekend te hebben. Het is te Haarlem in den Jaare 1727 uitgekomen, vertaald door j. van zanten, M.D. en Leeraar onder de Doopsgezinden te dier Stede, onder den tytel: Onderzoek, of en hoe verre eene eenvoudige Dooling in het stuk van den Godsdienst strafbaar is, benevens eene verdediging van hetzelve tegen de tegenwerpingen van den Bisschop van Oxfort. Die zelfde van zanten heeft ons eene Vertaaling geschonken van een Werkje deezes verdienstvollen Schryvers, getyteld: De Waarheid van den Christlyken Godsdienst, betoogd uit de Schriften des Ouden Testaments, 1730. Hy schreef een Werk in twee Deelen, 't geen eene schoone verdediging van den Christlyken Godsdienst bevat; wy hebben 'er alleen de Fransche Vertaaling van in handen, onder den tytel van Examen des fondemens & de la Connexion de la Religion Naturelle & Revelée. Te Amst. 1742. In 't Nederduitsch is ook van hem voorhanden een zeer leezenswaardig Onderzoek naar 't geen door Bezetenen in het Nieuwe Testament verstaan wordt. Te Rott. 1758. Eene byzondere Afdeeling heeft de Schryver geschikt, om te overweegen, op welk eene wyze de Deïsten in Engeland, onder de hand, het Deïsmus hebben zoeken voort te planten. Hy toont zich niet vreemd van alberti's denkbeeld, dat zy, naar een zeker door hun gemaakt ontwerp, | |
[pagina 122]
| |
het Christendom hebben zoeken omver te stooten; doch laat, om de uitvoerigheid, het uitwerken hier van agterwege. Het schynt ons toe, dat hy niet weinig werks zou gevonden hebben om dit Geschiedkundig te staaven; het geheel beloop der zaake dunkt ons dit te wederspreeken. De Schryver laat zich vervolgens uit over de Voortgangen, welke het Deïsmus in deeze Eeuw in Engeland gemaakt heeft. Wy twyfelen zeer, of 's Mans aanmerkingen over het Zedeprediken den toets des Oordeels wel zullen kunnen doorstaan; doch wy kunnen ons des niet uitlaaten. - Hy gewaagt voorts van het Deïstisch Instituut van ilive; van david williams; hier roert hy in 't voorbygaan aan, de Theophilantropen te Parys; en spreekt ten slot van de Deïsten onder de Kwaakers. Het Werk neemt hierop eene wending, daar zyn Eerw. een Historisch Berigt geeft van eenige welaangewende poogingen, ter stuiting van het Deïsmus, over 't algemeen beschouwd, in Engeland. Vervolgens verdeelt hy de Verdedigers in drie klassen. - Die den Christlyken Godsdienst in 't algemeen tegen de Deïsten verdedigd hebben - die slegts eenige voornaame Waarheden tegen dezelve handhaafden - en die de tegenwerpingen der Deïsten by elkander verzamelden. Onder de eerstgemelden heeft den voorgang johan locke, die verstandige Voorstander des Christendoms, door onverstandige Secten-yveraaren voor een Indifferentist, en een Deïst, gehouden, en voor een Sociniaan gescholden. - Samuel clarke volgt. De opgave van diens vertaalde Werk, te Haarlem, is een schryf- of drukfout, het moet Harlingen weezen. De Vertaaler was jan boelaard, Leeraar der Doopsgezinden te dier StedeGa naar voetnoot(*). - Ypey schryft op deeze lyst aan, soame jenyns; zyne meening, dat het Werkje, door dien Schryver vervaardigd, ook in 't Nederduitsch overgezet werd, is gegrond; het kwam te Rotterdam en te Amsterdam, in den Jaare 1777, uit, onder den tytel: Bedenkingen over de inwendige klaarblyklykheid van den Christlyken Godsdienst, door den Heere s. jenyns, Schildknaap; met eenige Aanmerkingen | |
[pagina 123]
| |
opgehelderdGa naar voetnoot(*). Het bevreemdt ons eenigzins, dat de Schryver die Vertaaling niet gekend, en nog meer, dat hy, in de beoordeeling, niet geraadpleegd hebbe wat de vos deswegen zegt, in het boven aangehaalde Deel der Teyleriaansche Verhandelingen (bl. 393, 464.) Dit zou hem tot een ander oordeel hebben kunnen brengen, als mede a Series of Letters, addressed to s. jenyns, Esq. on occasion of his Review of the Internal Evidence of Christianity, by a. maclaine, Minister of the English Church at Hague. Waar uit een der Vervaardigeren van ons Mengelwerk een en ander Stukje ontleende; doch dit deed in dagen, dat men eene zo redelyke Verdediging van het Christendom, hier te lande, niet kon dulden, en 'er rede te over was, om eenige verdere overneeming van iets, zo zeer voor het Christendom pleitende, agterwege te laaten. Wy wyzen de plaats, op welke zy te vinden zyn, hier onderGa naar voetnoot(†) aan, op dat men ze naazoeke, leeze, en oordeele, hoe onregtmaatig de stremming was van hooger hand, op aanhitzing der Geestlyken van de voormaalige Heerschende Kerk. Niet onopgemerkt laat de Schryver het kort, maar zeer klemmend, Verdedigschrift des Christlyken Godsdiensts, van james beattie, waarvan petrus loosjes, Adriaansz., Leeraar der Doopsgezinden te Haarlem, ons eene Nederduitsche Overzetting bezorgde; en geeft voorts een verslag van de Antideïstische Schriften van priestley. Onder de Verdedigers van het Christendom, die in Engeland eenige voornaame Waarheden van den Christlyken Godsdienst verdedigd hebben, telt hy humphroy ditton, josef buttler, nathanael lardner, gilbert west, george lyttleton en johan leland; teffens een beknopt verslag geevende van hunne Werken. Dit zelfde doet hy ten opzigte van thomas stackhouse, johan leland en philip skelton, die de tegenwerpingen der Deïsten verzameld, en stuk voor stuk wederlegd hebben. Voorheen gewaagd hebbende van Inrigtingen tot voorstand der Deïstery, vermeldt hy ook die van eene tegen- | |
[pagina 124]
| |
overgestelde strekking; als het Instituut van robert boyle; eene vrugtbaare Moeder van de beste Verdedigschriften des Christendoms. ‘Onder het bewerken der Geschiedenis van de Engelsche Deïsten,’ verklaart de Schryver, ‘verscheide leerzaame aanmerkingen verzameld te hebben, welke hy hier agter zou kunnen voegen; doch daar dezelven eene algemeene betrekking hebben op de Deïsten van alle plaatzen, dagt het hem beter, die in orde te brengen, wanneer hy de geheele Geschiedenis van alle Deïsten zal afgehandeld hebben.’ Wy hebben ze, gevolglyk, aan 't slot van het tweede Deel te wagten. Het tegenwoordige wordt beslooten met eenige Byvoegzelen en Verbeteringen voor het Eerste Deels Eerste Stuk. Deeze betreffen, op dat wy 'er iets van aanstippen, het Zendelings Genootschap, in 1795 te Londen opgerigt. Dit verslag is vry breedvoerig, en met Bedenkingen doormengd; zo is ook het Berigt van het Zendelings-Genootschap te Rotterdam, zeker in geen gunstigen tyd, wat de daar toe behoorende Geldmiddelen betreft, aangevangen. Hoe veel goeds hy 'er zich ook van beloove, komt het ons voor, dat de aanleg te veel van het Stelzel hebbe, en niet genoeg van het Algemeen Christendom, om voor de groote zaak van daadlyk nut te zyn. De elders van onzen Schryver verklaarde ruimere begrippen schynen hier zich te verengen; en met die Stelzelbegrippen zal het vermoedelyk even vrugtloos afloopen, als wy, in de bygevoegde Verbeteringen op het Eerste Deels Eerste Stuk, wegens de Kopten vermeld vinden. Behalven deeze Verbeteringen, vinden wy ten slot eenige Byvoegzels tot dit Deel behoorende. Dezelve betreffen albert radicati en thomas paine. Dit brokkelige is op zich zelve niet gevallig; doch bykans onvermydelyk voor een Schryver, wiens pen den tegenwoordigen toestand van zaaken beschryft. Grootendeels zou zulks voor de Gebruikers van dit Werk te gemoete gekomen worden, indien de Schryver by elk Deel een goed Zaaklyk Register gave; een arbeid, hoe moeilyk ook, die verre van overtollig moet gerekend worden, ten aanziene van een Werk uit zo veele byzonderheden bestaande. |
|