Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Eeuw der Rede, van den Deïst Thomas Paine: verlicht door de Rede van den Christen: Johannes van Laar. Ten nutte van het Algemeen. Te Amsteldam, by A.B. Saakes, 1798. In gr. 8vo, 152 bl., behalven het Voorbericht van 16 bl.'Er is, sedert langen tyd, in onze Nederlandsche taal geen Schrift te voorschyn gekomen, dat meer opziens gebaard, en meer verontwaardiging verwekt heeft by allerlei slag van Leezers, die de waarde van den Christelyken Godsdienst maar eenigzins bezeffen, dan het verachtelyk Lasterschrift, waarin de beruchte Engelschman, Thomas Paine, alle grondslagen der Christelyke Leer, en al wat Goddelyke Openbaaring heet, met de grootste onbeschaamdheid en vuilaartigheid, heeft trachten om ver te werpenGa naar voetnoot(*). Men ziet met verlangen de voleindiging der aangevangen Vertaaling van het Werk van Winchester, tot verdediging van het hoog gezag en de innerlyke waarde der Bybelleer, te gemoet. Intusschen hebben wy ons verheugd, op het ontvangen bericht, dat men ook Vaderlandsche pennen heeft begonnen te scherpen, om de Nederlandsche Natie, ware het moogelyk, tegen de nadeelige indrukselen van dit, met zoo veel ophef en verleidelyke lofspraaken gemeen gemaakt, geschryf, te beveiligen, of daarvan te ontheffen. Onder dezen zien wy allereerst den Burger van laar te voorschyn treeden, die geoordeeld heeft mede iets te kunnen toebrengen, om het reeds ingezogen vergift te ontlasten, de krankgewordenen te geneezen, anderen te waarschouwen, en Christenen, door tegenredenen, in staat te stellen tot wederspraak. In een breedvoerig Voorbericht beklaagt zich de Schryver allersterkst over het groot misbruik der drukpers, en meent dit des te vrymoediger te kunnen doen, omdat hy, als rondstaand Christen-Patriot en Patriottisch Christen, reeds bekend staat; waarom het voor geen tegen- | |
[pagina 59]
| |
kanting tegen de aangenomen orde van zaaken kan gehouden worden, wanneer hy de verklaaring van verre het grootste getal Burgers van Nederland voor slechthoofden, fabelaars, voor menschen, wier herssenen ontsteld, althans onverlicht zyn, zoo als Paine alle Jooden en Christenen lastert, aanmerkt als eene burgerlyke misdaad, lynregt strydig tegen de maatschappelyke orde, die door de Bestuurers der Maatschappy niet ongemerkt mag voorbygegaan worden. Onder andere byzonderheden bevat dit Voorbericht ook nog het ontwerp van een Brief, waarmede hy eerst voorhad dit Werkjen aan de Vertegenwoordigende Vergadering des Bataafschen Volks aan te bieden, om in de Nationaale Cancelaary, nevens dat van Paine, het geen daar met dankzegging aangenomen is, geplaatst te worden, waarvan hy echter om redenen heeft afgezien. In het Werk zelf, volgt de Schryver de Eeuw der Rede van Paine voet voor voet, niet om alles opzetlyk te wederleggen, maar om, gelyk hy zich in 't Voorbericht uitdrukt, de grondstellingen en redeneeringen van dat geschrift te verlichten en verstaanbaar te maaken. En dit moge ook ter verklaaring dienen van den brommenden titel, waarmede dit Tegenschrift van van laar pronkt. Zoodanige verheldering van de denk- en redeneerwyze van den Deïstischen Bespotter des Bybels schynt, in zyn oog, de beste wederlegging te zyn, terwyl dezelve toch, zynes oordeels, geheel en al uitloopt op de tastbaarste ongerymdheden, die eer bespotting, dan ernstige wederlegging, verdienen. Hy heeft nimmer over een Deïstisch Geschrift zoo gelachen, als over dat van Paine. Zyne geheele voordracht is ingericht, om ook zyne Leezers 'er over te doen lachen. Hy noemt de Geloofsbelydenis van Paine kluchtig, de gevolgen der rede, die in zyne ziel werkte, grappig. ‘My komt het voor,’ zegt hy, ‘dat Paine nu en dan bewyzen levert, waardoor het blykt, dat hy zyn common sense, of gezond verstand, wat verlooren heeft, of dat hy, op een of andere wyze, een weinig in zyne herssenen geprikt is.’ Nu moet hy zyn stokpaardjen een weinig naryden. Myn Bucephal zal ik rede doopen. De hengst van Paine is zonder klaauwen, schoon die ook rede zal heeten, mids dat hy die eerst laat besnyden. By gelegenheid van eene noot onder den tekst, ‘onder het leezen van eenig boek, ben ik geen vriend van nooten te kraaken, ik moet 'er nu echter eene gee- | |
[pagina 60]
| |
ven.’ ‘Nu kon ik,’ zegt hy ten slotte, ‘myn veder op haar rustbed werpen. Dan daar de wet, naar het zeggen eens ouden Wysgeers, een beschreeven gewoonte, doch de gewoonte een onbeschreeven wet is, verkieze ik, naar de gewoonte der Redenaaren, met plechtige Aanspraaken te eindigen.’ De eerste van deze Aanspraaken aan de Deïsten, en wel byzonder aan Paine, zyn op soortgelyken toon gestemd. Die aan de Deïsten begint dus: ‘Met welk eene achting moet ik U begroeten, Wyze mannen, Geloovige Deïsten.’ Paine wordt dus aangesproken: ‘Aan U! Groote Man! Doorluchtige Paine! Hooggebooren Schepticus in de Eeuw der Rede! Beruchte tegenstander der Christenen! Waare Antichrist! Driewerf gekroonde Hoogepriester en Offeraar ter eere van het Ongeloof! Opperste Sterrenziener en Leeraar van de hooge Wetenschap der Driehoekmeetkunde! Befaamde Hocus Pocus-speeler en de handgreep der Deïsten, enz. enz. enz. Aan U! Omnis Homo! moet ik in Prosa myn laatste wensch, myn beste raad, niet wyden.’ En nu volgen eenige middelmaatige dichtregels. Beter is ons de Lofzang, met het opschrift de Natuur, die by de laatste aanspraak aan de Christenen gevoegd is, bevallen. Wy hadden wel gewenscht, dat van laar dit geheele Werk liever in een ernstiger trant, die altyd meer afdoet, en ook hier vooral, om de aangelegenheid van het onderwerp, scheen verëischt te worden, had geschreeven. 't Valt niet moeielyk, de onbestaanbaarheid van veele onderstellingen en redeneeringen, in de Eeuw der Rede van Paine, aan te toonen, waarin wy ook gaarne bekennen, dat de Rede van van laar niet kwalyk geslaagd is; maar wy twyfelen, of men op dien toon, waarin dezelve heeft goedgevonden haare bedenkingen voor te draagen, wel veel zal winnen by zulken, die min of meer met de begrippen van Paine zyn ingenoomen, of gevaar loopen, om 'er mede besmet te worden. Of nu ook Paine, onder het voorgeeven van aan eene Godheid te gelooven, geen God, dan de Natuur, erkent, en dus in de daad een Atheïst is, is ons nog zoo duidelyk niet, uit het kort begrip van het zoogenaamde Wetboek der Natuur, van Paine, in een Nabericht, uit den tweeden druk van de Eeuw der Rede door van laar overgenoomen. Men heeft ook van opgeklaarde Wysgeeren, die men niet ligt op de lyst der Atheïsten zal kunnen plaatzen, van eeuwige waarheden en eeuwige natuur- | |
[pagina 61]
| |
wetten, door de Godheid zelve noodzaakelyk gevolgd, hooren spreeken. Paine is gewoon zyne grondstellingen tot het uiterste te dryven, en niet altyd zoo naauwkeurig in de wyze van uitdrukking, als men van iemand, die zoo hoogverlicht boven millioenen zyner medemenschen meent te weezen, zou verwacht hebben. |
|