Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.H. van Herwerden, over het Euangelie van Joannes. Derde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1797. In gr. 8vo. 419 bl.De Eerw. van herwerden vervolgt zyne verklaaring van het Euangelie van Johannes, op denzelfden voet, waarvan wy reeds een en andermaal verslag gedaan hebbenGa naar voetnoot(*). Dit derde Deel loopt van het zesde tot het achtste Hoofdstuk. Zie hier weder, in een kort uittreksel, deze en geene van 's Mans uitleggingen. H. VI. 27. Deezen heeft God de Vader verzegeld. Dit ziet op de verzegeling van persoonen, by de Oosterlingen in gebruik, die men, door een zichtbaar teeken, of liever door een naam en eertytel, gewoon was te onderscheiden en aan te wyzen, en zal te kennen geeven, dat zyn Persoon, door een zichtbaar en overtuigend bewys, was aangeweezen in zyne voortreffelykheid en waardigheid. Deze aanwyzing was Goddelyk, daarom staat het woord God, met eenigen nadruk, achteraan: Deezen heeft de Vader verzegeld, die God is. - vs. 29. Dit is het werk Gods, dat Gy gelooft in Hem, dien God gezonden heeft. Een werk Gods, niet omdat God het in ons werkt, maar een werk, dat niet alleen van God bevoolen was, maar ook als een nieuwe pligt gevorderd werdt. - vs. 37. Al wat my de Vader geeft, zal tot my komen. Door deze gifte bedoelt Hy niet hunne verkiezing ten eeuwigen leeven; maar eene werking der Goddelyke genade in den tyd, welke Hy meermaalen, onder deeze bewoording, voorstelt, H. X:29. XVII:6, 9. - vs. 53, 54. Voorwaar, voorwaar zeg ik u, 't en zy dat gy het vleesch des Zoons des menschen eetet, en zyn bloed drinkt, zoo hebt gy geen leven in u-zelven. - Die myn vleesch eet, en myn bloed drinkt, die heeft | |
[pagina 50]
| |
het eeuwige leven: en ik zal hem opwekken ten uitersten dage. ‘Het is zonderling, dat Jesus de gemeenschap aan Hem, als het groote zoenoffer, uitdrukt met de bewoordingen van zyn vleesch te eeten, en zyn bloed te drinken, en daar door twee dingen, ter verkryging van het leven, noodzaaklyk stelt, die onder het O.T., omtrent de zoenofferanden, verbooden waren, en zelfs onder bedreiging des doods.’ Hierin is de rede van onderscheid, ‘daar onder het O.T. Priester en offerande onderscheiden waren, omdat, in een en het zelfde onderwerp, de dood van den Verlosser niet kon vertegenwoordigd worden, was Hy Priester en offer te gelyk, en, daar de offeranden geen plaats vervullende en in kracht verzoenende offeranden waren, maar zyne offerande zoodanig was, dewyl de dood in die natuur ondergaan was, die gezondigd had, en Hy dus vervulde de plaats van den zondaar, zoo was 'er eene vereeniging van den zondaar met dat offer noodig, als waar in die gereekend werd zich zelven te hebben opgeofferd, om, door deeze vereeniging, de vrucht daar van of het leven te kunnen genieten. Had ook Jesus geofferd het bloed niet van stieren en bokken, maar zyn eigen bloed, waar door derhalven de zonden daadelyk verzoend waren, en moest de zondaar dan met Hem, als gestorven voor zyne zonden, vereenigd zyn, zoo moest dan deeze dat bloed drinken, gelyk Hy zyn vleesch moest eeten. En was door zyn dood de verzoening uitgewerkt, zoo behoefde 'er voor den altaar geen bloed meer te blyven, zynde even daar door altaar en offeranden, als die alleen ten doel hadden zynen dood en bloedstorting af te beelden, afgeschaft.’ - vs. 62. Wat zou het dan zyn, zoo gy den Zoon des menschen zaagt opvaaren, daar Hy te vooren was? wordt dus verklaard: Hoe veel te meer zult gy u ergeren, wanneer gy den Zoon des menschen ziet opvaaren, daar Hy te vooren was? - vs. 63. De Geest is het, die leevendig maakt. De geest is de goddelyke natuur van Jesus, die het geestelyk en zalig onsterfelyk leeven mededeelt. Het vleesch is niet nut, dat is, zyne menschelyke natuur, die Hy in den dood zou overgeeven, kon tot dat einde geen nut doen. De woorden, die ik tot u spreeke, zyn geest en leeven, dit ziet op zyn gezegde: de Geest is het, die leevendig maakt; ‘waar uit blykt dat Hy Geest en leven als oorzaak en gewrocht by elkanderen voegt, | |
[pagina 51]
| |
als of Hy zeide: de woorden, die ik tot u spreeke, zyn Geest, en wyl de Geest leevendig maakt, ook leven.’ H. VII:22. Daarom heeft Mozes u lieden de besnydenis gegeeven. Voor daarom vertaalt van herwerden intusschen, voorts, nu. - vs. 34. Gy zult my zoeken, en Gy zult my niet vinden. In deze woorden ligt, zynes oordeels, geene bedreiging, zoo als men het doorgaans begrypt. Zy geeven, naar den Hebreeuwschen spreekstyl, niet anders te kennen, dan ik zal niet meer op aarde zyn. H. VIII:20. Wanneer Joh. zegt, dat Jesus deeze woorden sprak in de schatkamer, zal hy daarmede aanwyzen, dat het hier voor Jesus meer gevaarlyk was, dan elders in den Tempel. En waarom hier meer gevaarlyk? Omdat de schatkamer een afzonderlyk vertrek, en Hy aldaar omringd was van de Priesters, die opzicht hadden over de schatten des Tempels, en zich dus bevond als in de handen van zyne vyanden. - vs. 24. ‘Naar den grondtekst luiden de woorden: Indien gy niet gelooft, dat ik ben. Dit heeft aanleiding gegeeven, om te denken, dat Hy zich voordraagt als den waarachtigen God, tot wien het volstrekt zyn, of het noodzaaklyk bestaan behoort, waar van men ten bewyze aanvoert, dat Hy zoo even gezegd had van boven te zyn, en naderhand tot de Joden zeide: Eer abraham was ben ik. Hy zou dan, zoo als men meent, het oog gehad hebben, op het geen Hy, die de Engel des Heeren was, voorheen verklaarde aan moses: Ik zal zyn, die ik zyn zal, Exod. III:14.’ ‘Wy beschouwen ze, met anderen, liever als een verkort voorstel, dat uit het voorgaande of volgende moet worden aangevuld, waar van wy veele voorbeelden hebben, en dat, naar ons oordeel, ter deezer plaatse dus moet worden aangevuld: Indien gy niet geloofd, dat ik die ben, die ik my verklaard heb te zyn. Jesus doelt dan op het geene Hy, geduurende den loop van zyne bediening, aangaande zich zelven getuigd had, en nog zoo even had verklaard: Ik ben het licht der waereld.’ - vs. 25. Dat ik van den beginne u-lieden ook zegge. Men vertaale de oorspronglyke woorden, met eene kleine verandering, dus: dat, wat ik van den beginne gezegd hebbe; ‘want wy hebben hier niet het woord dat (ὅτι) samenvoegend op te vatten, maar als twee betrekkelyke | |
[pagina 52]
| |
voornaamwoorden (ὁ, τι).’ Het woordje ook is hier overtollig, en de zin deze: dat ben ik, wat ik ulieden van den beginne, te weeten, van mynen dienst onder u, gezegd hebbe. - vs. 35. De dienstknegt blyft niet eeuwiglyk in huis; de Zoon blyft eeuwiglyk: ‘dat is, de dienstknegt heeft geen recht, om daar in altoos te blyven, maar de Zoon, die, gelyk hy recht op alles heeft, dat des Vaders was, zoo ook op het huis, blyft daar in eeuwiglyk, of heeft recht daar in altoos te blyven.’ |
|