Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWeekblad voor den zoo genaamden Gemeenen Man, uitgegeeven door het Departement Stad en Lande, behoorende tot de Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen. Eerste Deel. Tweede Druk. Te Groningen, by W. Zuidema, 1798. In gr. 8vo. 412 bl.Eene Commissie uit de Leden der Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen, van het Departement van Stad en Lande, bragt, reeds in het jaar 1795, een Rapport te voorschyn, over de beste Middelen, welke dat Departement zoude kunnen in het werk stellen ter Verlichting des Verstands en Verbetering van het Hart van den zogenaamden Gemenen Man in deze [toenmaalige] Provincie. Onder die Middelen stelde men voor, en wel in de eerste plaatze, ‘Een Weekblad, waarin men zich naar de denkwyze, vatbaarheid, en zelfs, zoo veel betaamlyk is, naar de vooroordeelen, der minkundige menigte schikke.’ De vereischten van zulk een Weekblad werden by die gelegenheid breeder opgegeven; en die opgaaf droeg doorslaande blyken, zo van der Opstelleren kundigheid van het menschlyke hart in het algemeen, als in het byzonder van de eigenlyke behoeften des zogenaamden gemeenen Mans, en van de maat en wyze van Verlichtinge, welke best geschikt zyn om die behoeften te vervullenGa naar voetnoot(*). Hierop volgde, in het jaar 1796, een Bericht van een zodanig Weekblad, het welk, van wege het bovengemelde Departement, eerstdaags het licht zoude zien: in welk Bericht de oogmerken, welke men bedoelde, en de wyze van behandeling, welke men zich voorstelde, nader ontwikkeld wierdenGa naar voetnoot(†). Men heeft ook daadelyk de handen aan het werk geslagen, en in het jaar 1797 de eerste tweeënvyftig Noemers in het licht gegeven, welke, byeen verzameld en gebragt onder den bovenstaanden algemeenen titel, het eerste Deel van dit alleszins nuttige en der aanbeveelinge hoogstwaardige Tydschrift uitmaaken. Het Werk wordt nog daadelyk vervolgd, en wy kunnen onze Leezers berichten, dat met het einde van het | |
[pagina 38]
| |
thans loopende jaar 1798 het tweede Deel compleet zal zyn, gelyk ook, dat het te Amsterdam te bekomen is by h. keizer, voor den geringen prys van 6 duiten elke Noemer. In de Uitvoeringe is men zo geslaagd, dat zy, onzes oordeels, volkomen beantwoordt aan het Oogmerk om nuttig en voor den ongeoefenden verstaanbaar te schryven. Alles wordt hier voorgedragen bevattelyk voor ieder, die met oplettendheid leest, en nadenken wil over hetgeene hy gelezen heeft, al heeft hy te vooren geenen grooten voorraad van kundigheden opgedaan. Het nuttige is overal gepaard met het aangenaame. Lange aaneengeschakelde redeneeringen, welke de aandacht zo ligtlyk vermoeien, wanneer men 'er niet aan gewoon is, zyn zorgvuldiglyk vermyd, en waar men ze niet geheel ontwyken konde, liever voorgesteld in den vorm van zamenspraaken, waarin het onderhoud van tyd tot tyd door invallende vraagen en antwoorden wordt verleevendigd. Tusschen beiden gevoegde verhaalen van edelmoedige verrichtingen, proeven van eerlykheid en braafheid, van grootheid van ziele, van liefdaadigheid, van dankbaarheid, leerzaame liedjens, in eenen goeden smaak opgesteld, snedig uitgedachte raadsels, enz. vervrolyken het geheel. Sommige van deeze laatste zullen misschien wel eens wat heel eenvoudig schynen. Zodanig is het vyfde Raadsel in No. 44. Maar men moet bedenken, voor wien inzonderheid dit Weekblad is geschreven. Doch wy zouden bykans kunnen vraagen, of het achtste Raadsel in hetzelfde blad niet wat te veel Geschiedeniskunde in den zogenaamden gemeenen Man onderstelle. De Leezer zal, misschien, verlangen, dat wy hem eenig staaltjen van het Werk voorhouden. Gaarne zouden wy hem onthaalen op de leevensbeschryving van Klaas Denker, eenen braaven, verstandigen, arbeidzaamen Landman, die door vlyt en wel overlegde naarstigheid van kleine beginselen opklimt tot eene eerlyk verkregen ruimte van middelen, indien het voor ons bestek niet te groot ware, en het aanzienlykste gedeelte van zeven achtereenvolgende blaadjens uitmaakte. Het stuk over de nuttigheid van het Leezen en Schryven, hoe schoon voorgedragen in No. 3 en 8, zoude ons ook te veel plaats beslaan, zo wel als het iets over den Bibel in No. 4 en 5, en het zelfde moeten wy van verscheidene andere zeggen. Wy moeten evenwel iets kiezen. Welaan! In No. 17 spreeken vier persoonen, Klaas Vlytig, een Boer, Johannes van der Pen een Schoolmeester, Jan van Zeilen, een oud Stuurman, en Willem Eerlyk, een Koopman, op eenen Zondag avond over eene predikatie, welke zy dien dag van hunnen Domine gehoord hadden. De aanleiding tot het gesprek zullen wy overstaan. Maar in deszelfs loop zegt ‘W. Eerlyk. Ik ben 'er ook zeer door gesticht .... K. Vlytig. Gy spreekt daar van stichten, Koopman! Ik zou- | |
[pagina 39]
| |
de graag willen weeten, wat gy daar door verstaat. Alle menschen hebben daar over dezelfde gedachten niet, zoo als het my voorkoomt. Stuurman (met drift.) Wat! zyn de menschen het hierover ook alweêr niet eens? Men zou ze waarlyk eens voor den grooten Mast plaatsen, als ze 'er maar beter door wierden. Verdienen doen zy het wel. Vrede en eendragt aan boord en aan wal, anders kan het nooit wel gaan. K. Vlytig. Nu, Koopman! wat zegt gy op myne vraag? W. Eerlyk. Ik zoude ze u graag willen beäntwoorden; maar ik vrees, dat ik het op zulk eene wyze niet zoude doen, dat het u voldeed. Het zoude my aangenaam zyn, indien de Meester de goedheid wilde hebben, om dit voor my op te vatten. Schoolm. Schoon ik geloof, dat gy thans te nederig van u zelven denkt, wil ik echter aan uw verzoek voldoen. In het algemeen kan men zeggen, door eene Leerrede gesticht te zyn, wanneer men met genoegen bespeurt, dat men daar door wyzer en beter, en meer te vreden met zyn lot is geworden. Stuurm. Regt zoo, Meester! wyzer en beter en vergenoegder worden, anders is 't niets waardig. Schoolm. Indien dus een Predikant myne kennis in nuttige waarheden vermeerdert, of my in het geloof aan dezelve sterker bevestigt, indien hy my daarby van myne verkeerdheden heeft overtuigd, en het oprechte voorneemen in my heeft verwekt om dezelve te vermyden en het tegengestelde te betrachten, dan heeft hy my op de rechte wyze gesticht. Het zelfde kan ik ook zeggen, wanneer hy my in droefheid en ellende heeft getroost, en my deed besluiten my gewillig te onderwerpen aan het volmaakt bestuur der Godlyke Voorzienigheid. Ik zal myne meening door een voorbeeld ophelderen. Vooronderstelt eens, dat een Predikant over de liefde des naasten preekt, en iemand hem hoorde, die zynen naasten dikwyls zeer slecht behandelde; wanneer nu zoo iemand, door dat voorstel, van zyn verkeerd gedrag overtuigd wierd; het slechte en het schadelyke van hetzelve voor anderen en zich zelven inzag, en daardoor niet alleen berouw kreeg, maar ook het ernstig voorneemen opvatte, om zynen naasten vervolgens beter te behandelen, zulk een kon met recht zeggen, door dien Predikant gesticht te weezen. K. Vlytig. Ik heb echter wel eens vroome lui hooren zeggen, dat zy dan het beste gesticht worden, wanneer de Leeraar den toestand der vroomen afschetst, hoe zy dan eens opgeruimd of neerslagtig, dan eens yverig of flauw en lusteloos zyn, benevens de wyze, hoe deezen daar onder gesteld of werkzaam zyn, en wanneer zy dan bevonden, dat het met hun ook zoo was. | |
[pagina 40]
| |
Schoolm. Ik heb 'er niets tegen, dat de Predikant de bevindingen der vroomen schetst, als hy maar niet de bevindingen van zich zelven en van eenige vroomen tot een' vasten regel voor allen stelt, en daar door aanleiding geeft, dat eenvoudige braave Kristenen, die dit alles zoo niet by zich bevinden twyfelmoedig en onzeker worden; want de weg naar den Hemel is wel een en de zelfde weg voor allen, allen echter koomen 'er niet op de zelfde wyze langs. Hoe verschillend toch zyn de geäartheden, omstandigheden, enz. der menschen, en daar naar bestuurt en leidt de Hemelsche Vader zyne kinderen, om dat Hy hen anders niet gewillig zoude neigen, maar dwingen.’ Een Zeemans inval van den Stuurman gaan wy kortheidshalve voorby: de Schoolmeester vervolgt: ‘Vooronderstelt dan, dat de Predikant regte bevindingen en kenmerken van vroomen schetst, dan moeten de zulken zich niet alleen verheugen en zich daar mede troosten, wanneer zy iets daar van by zich zelven bevinden; maar vooral letten op het gebreklyke, dat nog in hun is, en dit dan trachten te verbeteren. Dus loopt hier de echte stichting ook al weer op wyzer en beter worden uit, gelyk ik straks zeide. K. Vlytig. Ik heb 'er ook wel ontmoet, die zeiden, dat een Leeraar dan eerst stichtelyk voor hun preekte, wanneer zy 'er regt benauwd door wierden. Schoolm. Maar dat is ook al de waare stichting niet, als zy 'er tevens niet door aangespoord wierden om het kwaade te laaten en het goede te doen. Ik houd 'er meer van, dat de Predikanten zich toeleggen, om den menschen de waarheden en lessen van het Euangelie klaar onder het oog te brengen, en hen door redenen te overtuigen. Wanneer men dan de menschen hunne verkeerdheden wel onder het verstand gebragt heeft, dan kan 'er wel eens een nadruklyke drangreden bykoomen. Maar altyd dezelve te ontleenen uit dood, hel en eeuwigheid, is niet goed; want dan gewennen de menschen 'er aan, en op zyn best zullen zy God dan dienen, niet met lust en overtuiging, maar uit vreeze; dat zekerlyk geen regte Godsdienst is.’ Recht zo, Meester, zeggen wy hier, zo als te vooren Stuurman van Zeilen. Gaarne zouden wy iets meer, van eenen minder ernstigen en meer vrolyken aart, aanhaalen, maar wy vreezen ons Bericht te lang te maaken. Twee korte stukjens, evenwel; beide uit No. 33. Het eene is het snedig antwoord van eenen Bedelaar, en luidt dus: ‘In zekere Stad .... plaatste zich voor de deur van eenen ryken Handwerksman, by herhaaling, een Bedelaar, dien men, naar het uiterlyke, wel koude bemerken, dat hy niet in staat was, zynen kost met de handen te ver- | |
[pagina 41]
| |
dienen. De man van [het] huis, welke reeds, meer dan eens, eenige duiten aan denzelven gegeeven had, wierd nu knorrig, en gelastte hem zeer onbescheiden heen te gaan. De Bedelaar, in plaats van deezen man met gelyke munt te betaalen, .... antwoordde daar op heel bedaard: myn waarde meester! het moest u lief zyn, dat ik hier zit: want ik weet, dat gy my iets geeven kunt. Is het niet veel beter, dat ik voor uwe, dan gy voor myne, deur zit? De man gevoelde de kracht van deeze vraag, gelyk ieder braaf man die gevoelen moet. Hy tastte in zynen zak, gaf den Bedelaar eene hand vol gelds, en dankte God, dat hy de gelukkige man was, welke zoo veel konde geeven.’ Het andere stukjen is een Lied op 't Nut der Bezigheden; 1.
‘Wilt gy steeds genoeglyk leeven,
Dat gy ramp en kommer mydt,
Zoo dient gy wel acht te geeven
Op 't besteeden van den tyd.
't Oogenblikjen is verlooren,
Waarin gy niet iets verricht,
Dat u verder dan te vooren
Brengt in 't volgen van uw' pligt.
2.
't Ledig leeven is verveelend
Voor een opgewekt gemoed:
Maar daar tegen valt het streelend,
Als men 't werk met vlugheid doet.
En het strekt veeltyds tot weering
Zelfs van zwaare ziekte of pyn:
Voor een slegte spysverteering
Is 't de beste Medicyn.
3.
O wat kan 't ons hart verkwikken,
Als men, na voorgaande vlyt,
's Avonds eenige oogenblikken
Van zyn rust aan vriendschap wydt.
Zy kan pyn en smart verzachten,
Zy maakt zwaaren arbeid ligt,
Zy herstelt den moed en krachten;
Alles wordt met lust verricht.
| |
[pagina 42]
| |
4.
'k Zal myn tyd dan wel besteeden,
Voor my en myn Vaderland.
Werkzaamheid geeft waare reden
Tot genoegen in zyn stand:
Daar door bloeiën huisgezinnen;
Ja elk heeft 'er voordeel van.
Laat ons dan het werk beginnen,
Zoo lang men nog werken kan!’
Tot voorkoming van verkeerde opvattingen en misduidingen moeten wy nog zeggen hetgeen de Uitgeevers by hun Bericht, in 1796 uitgegeven, vooraf verklaard hebben. ‘Het Weekblad zal niet altoos uit oorspronglyke stukken bestaan noch telkens de vruchten van de eigene overdenking en ondervinding der Schryvers behelzen. Men zal ook van zulke boeken gebruik maaken, die buitenlands uitgekomen en nog onvertaald zyn, als mede van zoodanige Nederduitsche Werken, die, wegens hunne uitvoerigheid en hoogen prys, in het geheel niet, of slechts weinig, in de handen van minvermoogenden koomen.’ - Men kan dit niet kwalyk neemen, wanneer het, gelyk hier, geschiedt met het loflyke oogmerk om nuttige kennis en verstandige begrippen meer algemeen te verspreiden. Dat het Weekblad, waarvan wy thans verslag gedaan hebben, hiertoe uitsteekend geschikt is, lydt geene tegenspraak; en van harte wenschen wy, dat de Schryvers, door een' goeden uitslag hunner poogingen, steeds mogen aangemoedigd worden om hun Werk met lust en yver voort te zetten. |
|