Het knaapje en de maan.
Eene Vertelling.
Zeker Reiziger ging eens op den weg, met zyn Zoontje aan zyne zyde. De Zon scheen toen zeer helder, en gaf veel warmte Bleek, als een wit wolkje, stond te gelyker tyd de Maan aan den hemel. Het knaapje dreef met hare bleekheid, met haar onbeduidend schynsel, den spot, en achtte haar geheel aanwezen overtollig. - De Zon ging onder, en, eer zy nog ter bestemder plaatse gekomen waren, was het gansch nacht geworden. Nu prykte de zilveren Maan in haren vollen luister. Nu verlichtte zy de Reizigers op hun pad. Nu deed zy hun de voorwerpen in ene zachte, aangename, schemering genoegzaam kennen. Nu verdreef zy voor hun henen de schrikken der eenzaamheid, en het akelige van den nacht. - Het knaapje bekende daarop zyn onrecht, en bad de glinsterende schyf wel duizendmaal om vergeving. - ‘Uw bidden kan zy niet horen’ - sprak hem toen zyn Vader lagchend toe - ‘maar, wilt gy wys zyn, trek dan liever uit de overweging van uwen beganen misslag dezen gedragsregel, voor het vervolg: “nooit moet men te schielyk den man verachten, die, door overmagt belet zyn licht te doen schynen, langen tyd in zyne wezenlyke waarde niet wordt gekend. Wanneer de nacht aanbreekt, treedt zulk een dikwyls zo veel te schitterender te voorschyn, en wordt hy vaak het enig, koesterend, licht der zynen.” - Het knaapje beloofde aan deze les te denken, en zy gingen verder. Thans hield hy zyn oog steeds onbeweeglyk op de liefelyke Maan gevestigd. “Hoe meer ik haar aanzie,” riep hy eindelyk uit, “hoe meer ik het onrecht, dat ik haar deed, gevoele. Zy is niet alleen zo goed als de Zon; maar veelligt overtreft zy dezelve. Als ik tegen de Zon opzie, maakt zy my de ogen blind; de Maan, daartegen, schynt in myne beschouwing behagen te vinden, want zy boeit mynen aanblik. Het licht der Zonne gaat van drukkende warmte vergezeld; de Maan schynt zacht en koel. Wanneer de Zon” ....... “Niet alzo, myn Zoon,” viel hem zyn Vader in de reden:
verval toch nooit in den mislag zo veler menschen, die geloven nimmer iemand te kunnen pryzen, zonder dat zy een ander' tegen hem in de laagte stellen, smaden en verachten.’