lige eeden. Morgen........ 'Er valt een verschriklyke blixemstraal, verzeld van een ontzettenden donderslag......... Morgen bestaat niet meer voor Emma en Lower!
Het onweder houdt eindelyk op. De hemel wordt helder. De nog overige verspreidde zwarte wolken daalen neder tot den gezichtëinder. Een koele verkwikkende wind ruischt zoetjes door den lommer van het geboomte. De maan verspreidt over alle voorwerpen haaren bleeken melancholieken glans, welks betoverende kragt door de stilte van een schoonen nacht nog vermeerderd wordt. Straks weergalmt de omtrek der Grot van de duizendmaal herhaalde naamen van Emma en Lower.
Werwaards spoedt gy u, tedere Moeder van de schoone Emma? Helaas! zy had overal haare geliefde Dochter gezogt: zy dagt nu eindelyk aan de Grot. Ongelukkige Moeder! een vreeslyk voorgevoel ontrust haar, en schynt haar vleugels te geeven. Een aantal bedienden, met flambouwen in de hand, heeft moeite haar te volgen. Zy nadert de Grot. - Ach! hoe beklaag ik haar!
De beevende Moeder roept te vergeefsch haar kind, en valt in flaauwte op het gezigt der struiken, die, aan den ingang der Grot, door den blixem getroffen, nog brandden. Eenige haarer bedienden ruimen de brandende takken uit den weg; komen in de Grot; doch het deerniswaardigst schouwspel doet hun verstommen. Emma zat op een bank van zooden; de eene hand om den middel van Lower geslagen, en met de andere bedekte zy haare oogen. Lower, voor haar op de knieën liggende, was met het lichaam gedraaid naar den ingang der Grot; hebbende zyne beide handen over Emma uitgestrekt, als had hy haar voor 't geweld des blixems willen beveiligen. - Dus wierden twee Gelieven door denzelfden slag geveld, en verwisselden te gelyk het leven met den dood. Dus daalden zy, vervuld met de vleijendste vooruitzigten, plotsling in het graf.
Dit verhaal geëindigd hebbende, ging het Meisje heen, en liet den Dichter alleen. Hy staarde het Meisje na, en, haar niet meer ziende, vestigde hy zyn oog nogmaals op de Tombe. Ach! zeide hy by zich zelven, waarom stelden deeze Gelieven hunne vereeniging een dag uit? waarom trouwden zy niet gisteren? Doch laaten wy hen niet beklaagen, daar zy, ten minsten, in de verwagting van hun zo nabyzynd grootst geluk ten grave gedaald zyn. Maar laat ons, zo veel mogelyk, ieder dag verryken met die voordeelen, welke ons een volgende dag belooft, doch niet altoos geeft. De tyd vlucht, zy ontglipt ons, en neemt een deel van ons leven mede. Het is altoos te laat, wanneer wy de uuren terug roepen, om dezelve beter te genieten. Wy grypen naar het toekomende, gelyk een vogel een halm tragt op te vangen, door den wind