| |
| |
| |
De huishouding van den bever; strekkende tot wederlegging van verscheide byzonderheden, dit dier betreffende, verkeerdlyk in vroegere berigten daar aan toegeschreeven.
(Ontleend uit Mr. hearnes Journey from Hudsons Bay to the Northern Ocean.)
(Vervolg en Slot van bl. 477.)
Te ontkennen, dat de Bevers eene vry groote maate van schranderheid bezitten en betoonen, zou in my even ongerymd weezen, als het in die Schryvers is, die denken aan deeze Dieren niet te veel te kunnen schenken. Ik wil den Beveren gaarne met eene volle maate wat hun toekomt toemeeten. Maar het is onmogelyk voor iemand te begrypen, hoe, of door welke middelen, een Bever, wiens volle hoogte, als hy overeinde staat, niet boven de twee en een halve voet is, of drie voeten ten allerhoogsten, en wiens voorpooten niet breeder zyn dan een Engelsch Half kroons stuk, ‘staaken, zo dik als een mans been, drie of vier voeten diep in den grond dryft.’ - Dat zy ‘deeze staaken met dunne takken doorvlegten,’ is even ongegrond. - Dat zy ‘den binnenkant hunner wooningen met een mengzel van modder en stroo bepleisteren, met modder en steenen op hunne staarten gelaaden zwemmen,’ is nog ongelooflyker.
De gedaante en grootte van dit Dier laat hem, ondanks alle aan 't zelve toegekende schranderheid, niet toe, al zulke bedryven te volvoeren; en het zou even onmogelyk weezen voor een' Bever, om zyn Staart als een troffel te gebruiken, dan alleen op den vlakken grond, waar hy gaat, als het zou zyn voor Sir james thornhill, om het verwelfzel van St. Paulus Kerk te beschilderen zonder steigering. De geledingen van hun Staart laaten niet toe, dat zy denzelven immer over hun rug brengen: natuurlyk hangt dezelve nederwaards; en het is niet dan met vry veel moeite, dat zy het sleepen van den staart op den grond beletten. Dit het geval zynde, kunnen zy niet recht overeinde zitten, gelyk een Eekhoorn, 't welk hun gewoon postuur is, (inzonderheid als zy eeten, of zich reinigen,
| |
| |
gelyk een Kat of Eekhoorn doet) zonder hunne staarten voorwaards tusschen hunne beenen te krommen, in welk geval de staart niet oneigen gezegd mag worden hun ten tafelbord te dienen.
Zo verre zyn de Bevers van staaken in den grond te arbeiden, als zy hunne wooningen bouwen, dat zy het grootste gedeelte des houts, door hun verwerkt, kruiswyze leggen, en bykans horizontaal, en dit zonder eenige andere orde, dan dat zy eene holte in 't midden laaten. Als eenige noodlooze takjes uitsteeken, byten zy dezelve met de tanden af, en werpen ze onder de overige, om den modder te beletten door het dak te vallen. - Het is een verkeerd begrip, dat het houtwerk eerst voltooid en dan gepleisterd wordt: want hunne geheele Wooning, zo wel als hunne Dyken, zyn, van den eersten aanleg af, eene verzameling van hout en modder, gemengd met steenen, als zy die kunnen bekomen. Den modder neemen zy altyd van den kant, of den grond, van de plaats, naby den ingang der wooning: en schoon hunne voorpooten zeer smal zyn, houden zy die stoffe tusschen dezelve onder de keel; hout draagen zy altoos tusschen de tanden.
Al hun werk verrigten de Bevers by nagt: zy zyn zo vaardig in hetzelve te volvoeren, dat ik gezien heb, hoe zy, in één nagt, zo veel modders verzamelden, als zeer veele duizenden bedroeg van de kleine hoeveelheden, die zy, op gemelde wyze, kunnen aanbrengen. Wanneer 'er zich eenig mengzel van gras of stroo in opdeed, was dit zeker by enkel toeval, en toe te schryven aan den aart van den grond, van waar zy den voorraad verzamelden. Dat zy met voorbedagtzaamheid en overleg een mengzel ten dien einde zouden maaken, is geheel van waarheid ontbloot.
Het is een uitsteekend beleid in de Bevers, dat zy aan de buitenzyde hunner Wooningen toemaaken of pleisteren, gelyk men het doorgaans noemt, elke breuk, welke zich voordoet, en daar toe verschen modder bezigen; dat zy dit zo laat mogelyk in den Herfst doen, en zelfs wanneer de vorst vry sterk wordt: door dien tyd af te wagten, wordt het nieuw aangelegde welhaast zo hard als steen, en belet hunne natuurlyke vyanden, hun, geduurende den winter, te ontrusten. - Naardemaal men de Bevers veelvuldig over hun werk ziet heen en weder wandelen, en, van tyd tot tyd, een slag met den staart geeven, in 't byzonder als zy in het water plassen, heeft
| |
| |
dit buiten twyfel aanleiding opgeleverd tot het doen gebooren worden der algemeen aangenomene begrippen, dat zy hunne staarten als troffels gebruiken, en daar mede hunne wooningen pleisteren; terwyl dat kloppen met den staart enkel eene gewoonte is, welke zy volgen, zelfs wanneer zy tam gemaakt zyn, inzonderheid als men ze vervaard maakt.
Het voedzel der Beveren bestaat voornaamlyk uit een grooten wortel, wel gelykende naar een koolstruik; dezelve groeit aan de oevers van Meiren en Rivieren. Zy snyden ook, met hunne tanden, den bast van de boomen af, bovenal van de Populier-, Berken-, en Willigen-boomen. Dan het ys hun, in den Winter, belettende aan land te gaan, hebben zy geen boombast, om zich, geduurende dat saisoen, te voeden, uitgenomen van zulke brokken, als zy in den Zomer geveld, en tegen over de deuren van hunne wooningen in het water geworpen hebben; en daar zy doorgaans sterke eeters zyn, maakt gezegde wortel een goed gedeelte van hun winter-voedzel uit. In den Zomer veranderen zy hunne spyze; zich van verscheidenerlei gewassen bedienende, en ook bessen gebruikende, welke in dat saisoen in hunne nabuurschap groeijen.
Wanneer het ys in den voortyd los wordt, verlaaten de Bevers altoos hunne woonsteden, en zwerven den geheelen Zomer rond, waarschynlyk om een beter woonplaats te vinden; maar, in gevalle dit niet gelukt, keeren zy tot de oude weder, korten tyd vóór dat de boombladeren afvallen, en leggen dan hun wintervoorraad van hout op. Zeldzaam beginnen zy aan den herbouw hunner wooningen, eer de vorst begint, en voltooijen nooit het buitenste bekleedzel, eer de koude vry streng is, gelyk wy alrede gemeld hebben.
Als de Bevers van woonstede veranderen, of als het vermeerderen huns aantals het noodig maakt aan hunne wooningen eenige toevoegzels te maaken, of nieuwe te bouwen, beginnen zy, met vroegtyds in den Zomer hout ten dien einde af te byten; doch zeldzaam vangen zy met bouwen aan vóór in 't laatst van Oogstmaand, en voltooijen dezelve nimmer vroeger dan met den aanvang van de winterkoude.
Ondanks alles wat men verteld heeft van de zamenvergadering deezer Dieren in groote maatschappyen, en het gezamenlyk oprigten van groote Steden, Dorpen en
| |
| |
Gemeenebesten, gelyk men ze wel eens heeft verkiezen te noemen, hou ik my, uit verscheide omstandigheden, verzekerd, dat, zelfs daar, waar de meeste Bevers in elkanders nabuurschap woonen, hun arbeid niet met onderlinge werkzaamheid wordt voortgezet in het vervaardigen hunner onderscheidene wooningen, en dat zy geen onderling belang hebben, dan in zo verre zy met elkander onder één dak woonen; en ook dan strekt het zich niet verder uit, dan in het aanleggen en voltooijen van den Dam of Dyk, die verscheide wooningen dekt en dient. In zodanige gevallen is het natuurlyk te denken, dat elk, die voordeel van zulke werken trekt, bystand biedt in den aanleg, overtuigd van de nut- en noodzaaklykheid voor allen.
De meeste verhaalen, ja ik mag bykans zeggen, alle verhaalen, welke wy van den Bever bezitten, zyn ontleend uit, en rusten op, het gezag der Franschen, die zich in Canada onthouden hebben; maar deeze berigten verschillen dermaate van den weezenlyken staat der dingen, en de waare Huishouding der Bevers, ten Noorden van Canada, dat zy veel aanleidings geeven om de waarheid van het geheel zeer in twyfel te trekken. By voorbeeld, de verzekering, dat zy twee deuren hebben in hunne wooningen, een aan den land-, en een aan den waterkant, is, gelyk ik reeds heb aangemerkt, geheel strydig met de waarheid, en loopt aan tegen het gezond verstand, dewyl zulks hunne wooningen voor hun nutloos zou maaken, zo als plaatzen waar in zy zich begeeven om de strenge winterkoude te ontwyken, als om ter schuilplaats te dienen tegen den gemeenen vyand. - Het eenige, 't welk den Heer du pratz, en andere Fransche Schryvers, heeft kunnen doen gissen, dat 'er iets zodanigs bestondt, moet ontstaan weezen uit het zien van eenige oude Beverwooningen, door de Indiaanen aangetast; want zy zyn genoodzaakt een gat aan de eene zyde der wooning te maaken, eer zy de bewooners kunnen uitdryven; en het is meer dan waarschynlyk, dat, in zulk eene zagte lugtstreek als Canada, de Indiaanen doorgaans gebruik maaken van zodanige holen aan de landzyde, 't geen ongetwyfeld aanleiding gegeeven heeft tot dit denkbeeld van twee openingen.
Ten aanziene van het uitwerpen hunner ontlastingen in hunne wooningen, door eenigen beweerd, dit is geheel bezyden de waarheid, dewyl zy zich tot die ontlastin- | |
| |
gen altoos te water begeeven. - Ik vind my te meer in staat gesteld om deswegen op eenen zo verzekerenden toon te spreeken, dewyl ik veele Bevers gehouden heb, tot dat zy zo tam waren, dat ze, op 't noemen van hun naam, kwamen aanloopen, en die zy kenden, volgden, even als een hond zyn meester; en zy waren zo zeer, als eenig Dier, 't welk ik immer zag, 'er op gesteld, om gestreeld te worden. Ik had een verblyfplaats voor myne Bevers vervaardigd, met eene kleine waterplaats by den uitgang; altoos gingen zy derwaards, en begaven zich te water, om de ontlastingen der natuur te voldoen; hun afgang, van een ligte zelfstandigheid, komt terstond boven, dryft op de oppervlakte, scheidt zich, en zinkt. Wanneer de Winter het water in myn Beverkom deedt digtvriezen, hielden zy de oude gewoonte, kwamen ten huize uit om hun gevoeg te doen, en hun water te maaken op het ys. Als de koude zo sterk toenam, dat ik genoodzaakt was myne Bevers in huis te bergen, vervoegden zy zich altoos na eene groote watertobbe, tot dat einde gezet; zo dat zy geene vuiligheid altoos maakten in het vertrek ten hunnen winterverblyve geschikt.
In dit vertrek waren zy de bestendige gezellen van de Indiaansche Vrouwen en Kinderen, en toonden zich derwyze gesteld op deezer gezelschap, dat, wanneer de Indiaanen, voor eenen geruimen tyd, afweezig waren, de Bevers de kenbaarste tekenen gaven van verdrietlykheid; by derzelver wederkomst lieten zy niet min duidelyk hun genoegen blyken, door tegen hun op te springen, in den schoot te kruipen, op den rug te gaan leggen, en als een Eekhoorn te gaan opzitten, en zich aan te stellen als kinderen, die zich verheugen op de wederkomst der ouderen.
Geduurende den Winter, leefden zy over 't algemeen van hetzelfde voedzel als de Indiaansche Vrouwen, en waren byzonder gesteld op ryst en pudding met rozynen. Vogels en ander wild smaakte de Bevers wel; nimmer gaf ik hun visch, schoon ik gehoord heb dat zy 'er altoos jagt op maaken. - In de daad, 'er zyn weinige van de Graan- of Groente-eetende Dieren, die men niet tot Vleescheetende kan maaken. 't Is eene bekende zaak, dat onze Hoenders kunnen gewend worden om dierlyk voedzel te nuttigen. Duizenden van Ganzen, die te Londen ter markt komen, zyn gemest met beestenvet; en onze Paarden aan Hudsons Baay eeten niet alleen alle soorten van dierlyk
| |
| |
voedzel; maar drinken ook van de spoeling voor de Zwynen gereed gemaakt. - De geloofwaardigste Schryvers verzekeren ons desgelyks, dat op Ysland niet alleen het Hoornvee, maar ook de Schaapen, in den wintertyd, meest gevoed worden met visch en vischgraaten. Op het Eiland Orkney gaan de Schaapen zelfs in den Zomer by ebbe geregeld na zee, om zich te vergasten met het geen de Zee heeft agtergelaaten. Zulks egter geschiedt uit nood; want zelfs het beroemde Eiland Pomona levert hun tot leevensonderhoud niet genoeg op boven 't peil van hoog water.
|
|