| |
| |
| |
De huishouding van den bever; strekkende tot wederlegging van verscheide byzonderheden, dit dier betreffende, verkeerdlyk in vroegere berigten daar aan toegeschreeven.
(Ontleend uit Mr. hearnes Journey from Hudsons Bay to the Northern Ocean.)
‘Schoon het geenzins aan Beschryvingen van den Bever, en van de zonderlinge Leevenswyze deezes opmerkenswaardigen Diers, ontbreeke, agten wy de volgende der Vertaalinge, en plaatzinge in ons Mengelwerk, dubbel waardig, als grootlyks strekkende om de Huishouding van dit zeldzaam Dier van onwaarheden te zuiveren.’
De gelegenheid, waar in de Bevers hunne wooningen bouwen, verschilt. Ter plaatze op welke zy veelvuldig zyn, bewoonen zy Meiren, Poelen, Rivieren, zo wel als de naauwe Kreeken, welke de veelvuldige Meiren, waar van dit Land eene groote menigte heeft, met elkander vereenigen; doch de twee laatstgemelde worden doorgaans van deeze Dieren gekoozen, als de diepte des waters en andere omstandigheden zich schikken: naardemaal zy als dan het voordeel hebben van een loopend water, om hout, en andere noodwendigheden, na hunne wooningen te voeren; en zy over 't algemeen moeilyker vallen te vangen, dan die in stilstaande waters hunne wooningen vestigen.
Daar is geen byzonder gedeelte van een Meir, Poel, Rivier of Kreek, 't welk de Bevers boven andere verkiezen, om 'er te bouwen: want nu eens doen zy zulks op den uithoek, dan eens in het diepste, van een Baay, en dikwyls op kleine Eilanden. Altoos, nogthans, verkiezen zy zodanige gedeelten, welke zulk eene diepte van water hebben, als den wintervorst wederstaat, en niet tot den bodem toe bevriest.
De Bevers, die hunne wooningen in kleine Rivieren of Kreeken stichten, waar het water gevaar loopt om op te droogen, wanneer de toevloed van achteren door de vorst
| |
| |
gestremd wordt, zyn door een Instinct, tot verwonderens, geleerd om tegen dien ramp te voorzien, door een Dyk of Dam dwars over de Rivier te leggen, op eenen gepasten afstand van hunne wooningen. Deeze Dyk of Dam zie ik aan als het keurigste van alle werkzaamheden door den Bever verrigt; niet zo zeer ter oorzaake van de keurige netheid des werks, als wel om de sterkte en den weezenlyken dienst, welken zy daar van trekken: en dewyl het teffens zulk eene maate van schranderheid in dit Dier ontdekt, om naderende gevaaren te voorkomen, dat dezelve weinig voor die der Menschen behoeft te wyken, en zeker byzonder is in deeze Dieren.
In gedaante verschillen deeze Bever-Dyken of Dammen naar den aart der plaatzen, waar zy dezelve aanleggen. Indien het water der Riviere of Kreek niet veel strooms heeft, is de Dyk bykans regt; maar, in gevalle van sterker stroom, maaken zy den Dyk altoos met een zeer kromme lyn, met de ronde zyde na den stroom gekeerd. De stoffe, van welke zy zich in het vervaardigen bedienen, zyn dryvend hout, Willigen, Berken, of Populieren, als zy het kunnen bekomen; voorts van modder en steenen, in zulker voege gemengd als tot de meeste sterkte kan strekken: dan in den aanleg deezer Dyken volgen zy geene andere bouwwyze, dan dat het werk voortgaat in een geregelde rigting, en dat alle deelen eene gelyke sterkte hebben.
Op plaatzen, waar zich de Bevers lang ongestoord onthouden hebben, worden hunne Dyken, door veelvuldige herstellingen, een vaste bank, in staat om een groot geweld van Ys en Water te wederstaan; en dewyl de Willig, de Berk en Populier veelal wortel schieten en opgroeijen, leveren zy allengskens eene soort van geregeld geplante hegge op, welke ik, op zommige plaatzen, zo hoog gezien heb, dat de vogels in de takken nestelden.
Schoon de Bevers, die hunne wooningen in Meiren of andere stilstaande wateren bouwen, een genoegzaamen voorraad genieten van hun geliefde Element, zonder het behulp van een Dam, moet de moeite, welke zy hebben, om hout en de andere noodwendigheden tot hunne wooningen, zonder het behulp van stroomend water, te bekomen, eenigermaate de andere voordeelen, welke zy van zulk een stand trekken, opweegen: want men hebbe te bedenken, dat de Bevers, die in Rivieren en Kreeken
| |
| |
bouwen, altoos het hout boven hunne woonplaatzen afknaagen, derwyze, dat de stroom, met weinig moeite, het ter begeerde plaatze voert.
De Bever-huizen worden vervaardigd van dezelfde Bouwstoffen als hunne Dyken, en zyn altoos in grootte geëvenredigd aan het getal der Bewoonderen, die zeldzaam meer zyn dan vier ouden, en zes of acht jongen: schoon ik, by toeval, het dubbele van dit getal wel eens heb aangetroffen.
Deeze Beverwooningen, schoon niet geheel onzer bewonderinge onwaardig, schieten verre te kort by de algemeene daar van gegeevene beschryvingen: want, in stede dat 'er orde en geregeldheid in is waargenomen, zyn ze van een veel ruuwer maakzel dan hunne Dammen.
Zy, die het ondernomen hebben het binnenste van de Wooningen der Beveren te beschryven, en dezelve voorstellen als hebbende onderscheidene vertrekken, verordend tot verschillende gebruiken; als eetzaalen, slaapkamers, voorraadverzamel- en oplegplaatzen, en één tot een heimlyk gemak, enz. moeten weinig des onderwerps kundig geweest, of, 't geen nog erger is, zich schuldig gemaakt hebben aan eene pooging om het ligtgeloovig gemeen te bedriegen, door de grootste valschheden als waare daadzaaken voor te stellen. - Een veeljaarig bestendig verblyf onder de Indiaanen, geduurende 't welk ik gelegenheid had om veele honderden van deeze Beverwooningen te zien, stelt my in staat, om, met volkomen zekerheid, te zeggen, dat alles, wat men van dien aart vertelt, volstrekt valsch is: want, niettegenstaande de schranderheid deezer Dieren, heeft men nimmer opgemerkt, dat zy na eenig gemak of geryf in hunne wooningen zoeken, uitgenomen eene drooge legplaats: daar ook eeten zy gewoonlyk de spyze, welke zy in het water hebben opgedaan.
Het gebeurt dikwyls, dat eenige van de groote Beverwooningen een of meer afdeelingen hebben, als men 'er dien naam aan wil geeven; doch dit is niets meer dan een gedeelte deszelfden gebouws, door de schranderheid des Bevers gelaaten om het dak te onderschraagen. In dusdanige gevallen ziet men doorgaans, dat die onderscheidene vertrekken, (gelyk het eenigen gelust ze te noemen,) geene gemeenschap met elkander hebben dan door het water: zo dat zy, met de daad, dubbele of driedub- | |
| |
bele Huizen mogen genoemd worden, eerder dan onderscheidene vertrekken van 't zelfde huis. - Onder andere heb ik eene groote Beverwooning gezien, gebouwd op een klein Eiland, waarin omtrent een twaalftal vertrekken, onder één dak, zich opdeeden; en, twee of drie deezer alleen uitgezonderd, hadden zy geene gemeenschap altoos met elkander, dan alleen door het water. Dewyl 'er Bevers genoeg waren om ieder der vertrekken te bewoonen, is het meer dan waarschynlyk, dat elke Familie zyn eigen vertrek kende, en altoos zyn eigen deur inging; zonder verder eenige gemeenschap met de buuren te hebben, dan eene vriendlyke zamenleeving: en dat zy hunnen arbeid vereenigden in het oprichten der byzondere wooningen, en het aanleggen van dyken, waar dezelve noodig mogten weezen. Het valt moeilyk te bepaalen, of hun belang by andere gelegenheden eenigerwyze wederkeerig werkte. - De Indiaanen, die, ten deezen tyde, by my waren, doodden twaalf Bevers, en vyf-en-twintig jongen en half volgroeiden, uit het boven beschreeven Huis; en by nader onderzoek bevonden zy, dat veele Bevers hunne wakkerheid ontsnapt waren, en niet konden gekreegen worden dan ten koste van meer moeite, dan 'er noodig zou weezen, om dubbel dat getal, op eene min bezwaarlyke plaats, magtig te worden. - De moeite, op welke ik hier doel, ontstondt uit de ontelbaare wykplaatzen welke de Bevers hadden aan de
kanten van deezen Poel, en uit de dikte der gebouwen in eenige gedeelten.
Reisbeschryvers, die beweeren, dat de Bevers twee deuren in hunne Wooningen hebben, een aan de landzyde en een aan den waterkant, schynen nog minder met deeze Dieren bekend, dan zy die hun eene menigte van vertrekken, ten byzonderen gebruike geschikt, toekennen. Zodanig eene schikking zou geheel aanloopen tegen hunne leevenswyze, en teffens hunne wooningen geheel ten onbruike maaken, ongeschikt om hun te beschermen tegen hunne vyanden, of te beschutten tegen de felle winterkoude.
Ik kan my van lachen niet wederhouden, als ik de Schriften lees van veele Schryveren, die over de huishouding der Bevers de pen op 't papier gezet hebben: dewyl zy elkander den voorrang in het verzinnen van veel fabelagtigs schynen te betwisten. Maar de Verzamelaar van een Stukje, Over de Wonderen van Natuur en Kunst, schynt,
| |
| |
in dit stuk, allen voor te streeven: daar hy niet alleen verzamelde alle de vertelzeltjes, welke men by Schryvers over dit onderwerp ontmoet; maar dezelve zodanig vermenigvuldigd heeft, dat 'er weinig aan de Natuurlyke Historie van den Bever schynt toe te voegen, dan een Woordenboek van hunne Taal, een Zamenstel van hunne Wetten, en een Schets van hunnen Godsdienst, om de volkomenste Natuurlyke Historie van dit Dier te leveren, welke immer, met mogelykheid, kan worden aangeboden.
In de daad, 'er kan geen grooter bedrog, geen grooter hoon voor 't verstand der Leezeren zyn, dan de pooging om hun eenige byzonderheden, aan den Bever toegeschreeven, te doen gelooven; en, schoon het niet te veronderstellen of te eischen is, dat de Opsteller van een algemeen Werk door en door kundig is van elk onderwerp, 't welk hem in de afwerking zyner wyduitgebreide taak voorkomt, en waar over hy niet voorby kan te spreeken, is egter eene zeer middelmaatige toedeeling van verstand genoegzaam toereikende om hem te hoeden van geloof te slaan aan zulke wonderbaarlyke verhaalen, hoe zoetlyk ze ook mogen verteld, en hoe sterk zy mogen verzekerd worden door den zich in verciering toegeevenden Reisbeschryver.
(Het Vervolg en Slot hier naa.)
|
|