| |
Byzonderheden, betreffende de natuurlyke historie der visschen. Getrokken uit een Werk van den Heer Lacepède, over deeze stoffe.
De Visschen verschillen van alle andere Geslagten der Dieren, door de by hen plaats hebbende vereeniging van rood bloed met Kieuwen; deeze byzondere werktuigen, die aan alle Visschen eigen zyn, bevinden zich aan weerskanten van den kop; doch verschillen in getal, van drie tot vyf: ook verschillen zy in de onder- | |
| |
scheidene Geslachten merklyk in maakzel, schoon zy hier in overeenkomen, dat zy het werktuig der Ademhaaling uitmaaken, welke de gewigtigste en weezenlykste werking is van alle dierlyke schepzelen.
De Ademhaaling is by die Dieren, die met Kieuwen begiftigd zyn, eveneens als by hun, die daartoe van Longen gebruik maaken, die werkdaad, waar door een meer of min aanmerklyk gedeelte van het beginzel der levenslucht, 't welk zich op alle diepten, ook in het water, bevindt, met het bloed vereenigd wordt. Het is dit levensbeginzel, 't welk, zich in de Kieuwen vereenigende met het bloed der Visschen, aan hetzelve zyne helderroode kleur mededeelt, en teffens, door het ontwikkelen der warmtestoffe, die in de zuivere lucht verborgen ligt, aan die dierlyke vloeistoffe dien graad van warmte mededeelt, welken de aart van ieder schepzel vordert.
De Visschen bezitten de gewoone zintuigen der Landdieren; schoon zommige, vooral het Gehoor, merklyk van het gewoon maakzel verschillen. Ondertusschen schynt de Reuk by de Visschen over 't algemeen het volmaaktste zintuig te zyn, en een ontelbaar aantal waarneemingen bewyst overtuigend, dat de Visschen, met dit zintuig, van zeer verre als te zamen worden geroepen door de riekende uitvloeizels hunner prooijen; terwyl hunne vyanden zich door den Reuk reeds van verre doen kennen, en hen de vlucht doen neemen. De Reuk is, als 't ware, het waare oog der Visschen; hy bestiert hun weg in de duisternis der grootste diepten, niettegenstaande de onstuimige oppervlakte der golvende Zeeën, en de volkomene ondoorschynendheid van troebele stilstaande wateren.
De Voortteeling is by de meeste deezer schepzelen zeer verschillende van die der andere Dieren. Tegen het einde van het Voorjaar begeeven zich de Wyfjes, dikwyls door de Mannetjes verzeld, naar de stranden; terwyl andere zoorten de rivieren opzwemmen, en doordringen tot aan de kleinere beeken. Aldaar vinden zy de zandgronden en steenachtige plaatzen, die zy noodig hebben: door het slaan met hunne staarten maaken zy het hun schadelyk slyk los, en ontlasten zich, na veelerleye beweegingen en wryvingen hunner lichaamen, van hunne eijeren, die daarop met het mannelyk zaad besproeid worden. Indien de Mannetjes hunne Wyfjes
| |
| |
niet derwaards verzeld hebben, ontdekken zy het gebeurde van verre door den reuk, en komen 'er straks op af, zelfs van zeer groote afstanden.
Ondertusschen bestaan 'er ook talryke Geslachten van Visschen, in welke de Eijeren binnen in het lichaam der moeders tot volmaaktheid komen, of in een zak, die buiten aan het lichaam der Wyfjes vastgehegt is; by welke voorwerpen ook eene voorafgaande liefdesomhelzing der beide sexen plaats heeft. Zodanig wordt de Voortteeling volbragt by de Rochen en Haaijen, en on der de laatsten dus ook by den verschriklyken Jonas-Haay (Carcharias), welk ysselyk schepzel, na de met vergiftige werktuigen gewapende, wel het verschriklykste en gevaarlykste van allen is; want, met eene grootte, genoegzaam, om een mensch, ja zelfs een paard, geheelenal in te zwelgen, en een gewigt van meer dan tienduizend ponden, heeft het eene groote snelheid in het zwemmen, en een vel 't geen bestand is tegen genoegzaam alle kwetzende werktuigen; zo dat men dit schepzel bezwaarlyk kan vangen, dan door middel van yzeren ketenen. Daarenboven is hetzelve met een wydgaapenden bek voorzien, waar in zes ryen lange zeer scherpe tanden, steeds gereed, om alles, wat hun voorkomt, te verslinden, en de steeds hongerende maag te vullen: zynde de gulzigheid van dit wanschepzel zo groot, dat het noch sexe, noch gezin van Dieren, ja niet eens zyns gelyken, zo het die meester kan worden, ontziet. Ondertusschen is dit Dier, als men het gevangen heeft, nog van eenig nut; dewyl 'er veel traan, vooral uit zyn Lever, kan getrokken worden: terwyl het vel alle de eigenschappen heeft van het gewoon Haaijevel.
Het zwemmen der Visschen gaat ook gepaard met byzondere omstandigheden. Behalven de snelle voortstuwende beweeging in eene horizontaale richting, veroorzaakt door hunne spieren, en bestierd door hunnen staart en vinnen, hebben zy het vermogen om hunne uitgebreidheid merklyk te vergrooten, en dus met eene aanmerklyke snelheid naar boven te ryzen of naar beneden te daalen. Dit vermogen wordt voortgebragt door de werking hunner zogenoemde zwem- of luchtblaas, die eene luchtstoffe van een byzonderen aart ontvangt, door een kanaal, de Luchtbuis genoemd. Wanneer de spieren, die deeze buis drukken, ontspannen worden, zet zich dezelve aanmerklyk uit, vergroot daar door de
| |
| |
lichaamlyke uitgebreidheid van den Visch, en doet hem, nu zoortgelyk ligter geworden zynde dan water, in de hoogte ryzen, eveneens als een luchtbol in den dampkring naar boven ryst. Wanneer daarentegen de genoemde spieren zich zamentrekken, wordt die lucht verdikt, de omtrek van den Visch kleiner, en hy zakt door de vermeerdering der eigenaartige zwaarte naar beneden. Wat de natuur dier luchtstoffe betreft, het is thans eene beweezene zaak, dat dezelve, ten minsten in verscheidene zoorten van Visschen, bestaat in Stiklucht, (Gas Azòte). Schoon de Visschen door de bestiering hunner Zwemblaas zich in het water, op verschillende diepten, in evenwigt kunnen houden, geraaken zy echter by dage zelden in slaap, of zy moeten op zeer diep water in stilte kunnen nederzinken, of ergens in eene onderaardsche holte kruipen, om dat hunne oogen door geenerlei zoort van oogleden gedekt zyn, en zy dus de duisternis tot hunnen slaap volstrekt noodig hebben.
Het Voedzel is by alle zoorten niet het zelfde. Zommige Geslachten vergenoegen zich met Zeeplanten en andere voortbrengzels van het Groeijend Ryk. Doch het grootst getal geneert zich met Wormen, Insecten, Eijeren door hunne eigene wyfjes gelegd, jonge Dieren van hun eigen geslacht; en in 't algemeen verslinden deeze alle Dieren, die zy kans zien te vermeesteren. Over het algemeen kunnen de Visschen in een korten tyd veel voedzel verzwelgen; doch zy kunnen ook lang zonder spyzen, en zommigen hunner niet alleen weeken, maar zelfs een geheel jaar lang, in het leven gehouden worden, zonder dat zy ander voedzel behoeven dan schoon water. Men kan tegenwoordig ook nagaan, dat het water, door verschillende zoorten van ontbinding en zamenstelling, in eene voedende stoffe kan overgaan; doch over het algemeen is dit voedzel niet toereikende om den honger van deeze Dieren te stillen. De prikkel des hongers kwelt voornaamlyk de grootere zoorten, die een overvloediger en kragtiger voedzel behoeven, dan zy langs deezen weg kunnen bekomen. Deeze behoefte is de oorzaak van den steeds duurenden oorlog, die onder deeze Dieren plaats heeft; waardoor talryke Geslachten altoos in een geduurigen staat van aanval of verdediging zyn, waardoor zy op hunne beurt dwinglanden of slagtoffers worden, en het uitgestrekt gebied der wateren als tot een geduurig slagveld maaken. Hierom vindt men
| |
| |
ook Visschen, die met zeer byzondere aanvallende wapenen voorzien zyn, gelyk de Zwaardvisschen, de Eenhoorns, enz. ja zelfs zommigen verdooven hunne vyanden, door middel van electrische schokken. Zommige zoorten zyn wel niet eetbaar, wegens hun vergiftigen aart; doch geene worden 'er gevonden, die met in de daad vergiftige wapenen voorzien zyn.
De Visschen behooren niet tot de waarlyk gezellige Dieren. Alles, wat de Voortteeling aangaat, behoort by hun onder de behoeften; zo ras aan dezelve voldaan is, kennen zy elkander niet meer. Zy betoonen geen de minste liefde aan hun kroost, maar verslinden hetzelve meermaalen. Zelden gaan zy jaagen in gezelschap. Het geen men verhaalt aangaande de groote verhuizingen en zeereizen der Haringen, inzonderheid dat zy zich ten dien einde Opperhoofden en Leidslieden zouden verkiezen, is geweldig vergroot. Daar hunne eenige bezigheid bestaat in aan te vallen of zich te verdedigen, en 'er geene redenen voor hun zyn, om hunnen prooi van hunne aannadering, of hunne vlucht, kennis te geeven, hadden zy die zoort van onvolkomene spraak niet noodig, waar mede de meeste overige Dieren elkander hunne behoeften te kennen geeven. Zy zyn dus volkomen stom, gelyk ook buitendien uit hun maakzel natuurlyk voortvloeit, de wyl zy geen Longen bezitten, noch iets der overige deelen die tot de spraak vereischt worden. Met dat alles zyn zy vatbaar voor eene zekere verbindtenis met de menschen; en zo zy, op zekere tyden, onder zekere geluiden, eenig voedzel ontvangen, komen zy voor den dag, zo ras zy dit geluid weder hooren. In veele plaatzen van Duitschland heeft men zelfs de gewoonte, om de Karpers en andere Visschen, die in de Vyvers bewaard worden, door middel van het luiden van een Klokje, tot het neemen van hun middagmaal by een te roepen.
|
|