Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Rede- en schriftmaatige bedenkingen over de pligten en hoedanigheden der bedienaaren van het euangelie; als mede wegens het voeglyk gedrag der leden van de christlyke gemeenschap, ten opzigte van hunne leeraaren.(Volgens het Engelsch van james foster, DD.)
(Vervolg van bl. 341.)
In het voorgaande een kort en algemeen verslag gegeeven hebbende van den aart en het oogmerk des Christenleeraarampts, en de verpligtingen, daar uit voortvloeijende; zal ik, met dezelfde beknoptheid, daar by voegen, het voornaamste van den Pligt der Leden eener Christlyke Gemeenschappe ten opzigte van hunne Leeraaren. - Eene stoffe van geen minder aangelegenheids voor de eer des Christendoms, voor de bevordering van waarheid en deugd, en den bloeistand der Christlyke Gemeenten, dan het goed gedrag, de voorzigtigheid en getrouwheid der Leeraaren zelve. Want, in elk geval van betreklyke Pligt, en waar wederkeerige verpligtingen zyn tusschen de Partyen daar in betrokken, 't zy Overheden en Onderzaaten, Ouders en Kinderen, Heeren en Dienstbooden, moet de gebrekkige beantwoording aan een der beide zyden noodwendig verwarring baaren, en vergezeld gaan met heillooze ongeregeldheden. Dit is de rechtstreeksche en noodzaaklyke strekking der dingen, de onveranderlyke gesteldheid der natuure; en, in het stuk, 't geen ik thans gaa overweegen, wordt zulks, buiten allen kyf, bevestigd, door de standhoudende ondervinding. De Gebreken der Christenleeraaren, gelyk ik voorheen heb opgemerkt, hebben dikwyls stoffe tot hoogklinkende | |
[pagina 374]
| |
klagten opgeleverd, en men heeft niet naagelaaten dezelve met de zwartste kleuren af te schilderen. Maar, schoon het geroep des Ongeloovigen, en van den alles uitkrytenden Vrygeest, doorgaans hierby ophoude, mag men met rede vraagen, of 'er geen andere regtmaatige grond van klagte is? of het ongeregeld gedrag zich alleen tot die zyde bepaale? Geen mensch kan dit beweeren, of, eerlyk zynde, het zelfs waagen van ter zyde met een wenk dit te verstaan te geeven, zo hy iets weete van de Geschiedenisse der Christlyke Kerke, of den tegenwoordigen toestand van den Godsdienst onder ons. In tegendeel is het allen bekend, dat, door 's Volks onverschilligheid en laauwheid, ernstige Godsvrugt en betragting van Zedelyke Deugd in deerlyk verval geraakt zyn, in Gemeenten voorzien van Leeraaren geheel tot hun post toegerust, van voorbeeldlyken yver en braafheid. 's Volks trots, en vitzugt, hunne bittere verdeeldheden en partyschappen, hunne onbuigzaame styfzinnigheid, hunne bekrompenheid van begrippen, en de ontmoediging, welke zy daar door gegeeven hebben aan een verstandig en vry onderzoek van den zin der Heilige Schriften, baarden de jammerlykste verwarring. Ja ik mag my onderwinden vry uit te zeggen, dat ze moeten geteld worden onder de hoofdoorzaaken van een zwak, niet vorderend, en onkundig Leeraarschap; de reden waarom eenigen van de meest verdienstlyken wederstreefd zyn in het toebrengen van dat nut, 't welk zy zouden hebben kunnen uitwerken; teffens eene sterke verzoeking voor anderen tot verbastering en geveinsdheid. - Ik vermeld deeze dingen, niet om eenig verwyt te doen aan eenige Gezindheid onder de Christenen in 't byzonder, (want alle Gezindheden zyn 'er in zekere maate aan schuldig); maar enkel om te toonen, van welk een groot aanbelang het is, dat het Volk zyn pligt te recht verstaat, en zorgvuldig betragt. De eerste tak van 's Volks Pligt omtrent de Leeraars, tot welks voordragt ik my natuurlyk geleid vind, dewyl dezelve met de daad de grond en het steunzel is van alle overige, bestaat in een eerbiedigend gedrag, en hun, ten allen tyde, te behandelen met behoorlyke agting en eere. - Maar, ten einde dit myn zeggen niet misduid en geoordeeld worde eenigzins naar Hoogmoed te smaaken, wanneer zulks aangedrongen wordt door iemand | |
[pagina 375]
| |
van myn Character, verzoek ik, ten deezen opzigte, myne meening wat nader open te leggen, en verstaan te worden met de volgende Bepaalingen. Ik wil dan in geenen deele aangemerkt worden als een Voorspraak van veel zich aanmaatigende Domkoppen, die geheel ongeschikt zyn om anderen te onderwyzen; noch ook van de luien en ondeugenden, die schandvlekken zyn van het Leeraarampt; noch van die stoute bedriegers, die 'er op uit zyn om de Geweetens der menschen te verslaaven; maar alleen van Persoonen van weezenlyke verdiensten, van bekwaamheid, yver en getrouwheid in het werk hunner bedieninge, en die, in stede van Heerschappye te voeren over het erfdeel des Heeren, voorbeelden der Kudde zynGa naar voetnoot(*). - Ook is de eerbied, voor welken ik pleit, geenzins eene volstrekte onderwerping aan de gevoelens van eenige Leeraaren, hoe zeer ook met reden geagt van wegen hunne Kunde of Godsvrugt. Want, indien de Christenen hunne geestlyke Leidslieden blindlyk volgen, en alle hunne Leerstellingen met een ingewikkeld geloove aanneemen, dan liggen zy bloot voor ontelbaare bedriegeryen, en hebben geen behoed of schutsmiddel tegen de domste Geestdryvery, noch tegen Ongodsdienstigheid zelve. In tegendeel, hoe vryer hunne gevoelens getoetst worden aan den algemeenen regel des Gezonden Verstands en de maatstok der Geopenbaarde Godsdienstleere, zullen de zodanigen, die onder hun onderwys staan, meer vorderen in Godsdienstige en Christlyke kundigheden, meer zich aangezet en bevestigd vinden in de betragting van alle Deugd. Ik wil, overzulks, in stede van dit te ontzeggen, elk Christen wel ernstig aanmaanen tot eene onpartydige beoefening der Heilige Bladeren, als een allereigenaartigst middel voor elk, om een met zichzelven bestaanbaar, en redelyk, Stelzel te vormen van Geloof en Leeven, van rechtmaatige begrippen wegens de godheid, van de uitgestrektheid der Godsdienstige en Zedelyke verpligtingen. Door dit middel zullen de Christgeloovigen een strikten en gemaklyken Regel hebben om volgens te handelen, en de hoope der Gelukzaligheid op eenen vasten grondslag te doen rusten; terwyl het verwaarloozen van deezen regel zo veele onbegryplyke Geloofsartykelen heeft ingevoerd; | |
[pagina 376]
| |
leerstellingen, der waare Godsvrugt vyandig; donkere, wanhoop inboezemende, gevoelens wegens de godheid, en bygeloovige, yzing aanjaagende, verschrikkingen. Daarenboven zal het leezen der Heilige Schriften, met onpartydigheid, opregte en eerlyke Zielen vervullen met nederigheid en goedwilligheid, met gemaatigdheid, verdraagzaamheid en onderlinge opregtheid; terwyl het tegenovergestelde dier handelwyze, of het verzuim van dit voorschrift, duistere en geweldige Geschillen vermenigvuldigt, en voortzet met een dollen yver, zonder verstand of eenigen zweem van bescheidenheid. En, - om thans slegts nog één voordeel te vermelden van 't geen ik tegenwoordig aanprys, - door dit middel zal het gros des Christendoms de gronden zyns Geloofs beter verstaan, en gevolglyk 'er te vaster in gevestigd weezen. De Christgeloovigen zullen volkomener onderrigt weezen van de innerlyke voortreflykheid der Godsdienstleere, welke zy belyden, van de sterkte en het gewigt der uitwendige blykbaarheden. In deezer voege zullen zy Geloovigen weezen, niet op den voet van enkel Overlevering en Gezag, ('t welk alle Godsdienstbelydenissen even zeer schraagt); maar op gronden van redelyke Overtuiging en Keuze. - Uit al 't welk wy mogen afleiden, dat voor Leeraars en Onderwyzelingen het een algemeene pligt is, de Schriften te onderzoekenGa naar voetnoot(*): deeze vryheid ongemoeid, en door geen schrik vervaard gemaakt, of door Anti-christische verdrukking gedwarsboomd, uit te oefenen, denk ik in opregten gemoede, (en gave god dat de Christenen allen dit uit het zelfde oogpunt beschouwden!) is het hoogste en meest te schatten van alle uitwendige Christlyke voorregten. En nu, is 'er in dit alles iets 't welk naar Heerschappy, iets 't welk naar Geestlyke dwinglandy, smaakt? iets dan 't geen strekt om de ziel uit te breiden en op te klaaren? - Het moet, volgens deeze beginzelen, geheel 's Volks eigen schuld weezen, indien het onkundig, verslaafd of in de strikken van bygeloof verward is. Men zal dan min klaagen over Priester-bedrog, en veel meer, dan men gewoon is te doen, over zelfbedrog en zelfmisleiding. Want, wanneer de Christenen, ten eenigen tyde, aangemaand worden om hunne Voorgangeren te gedenken, hun | |
[pagina 377]
| |
geloof naa te volgen; hunne Voorgangeren gehoorzaam en onderdaanig te zynGa naar voetnoot(*), is dit eeniglyk in zo verre als zy verpligt zyn zich te onderwerpen aan eenige andere wyze en redelyke instelling: het is niet aan zulke Voorgangers en Leidslieden, als Heerschappy voeren over hun Geloove; maar aan de zodanigen, die enkel aangesteld zyn om hunne Onderwyzers te weezen in het waare Christendom, en Medehelpers tot hun heiligen wandel en geestlyke blydschap. Eindelyk, de Eerbied, den Leeraaren verschuldigd, wordt niet gevorderd uit hoofde van eenige zonderlinge verdienste, die by hun huisvest, en nog minder uit hoofde van enkele Tytels of uitwendige Onderscheidingen, of eenig aan hun Ampt verknogt gezag, of in hun woonende Heiligheid; maar ter oorzaake van de nuttigheid des Characters, 't welk zy bekleeden, als het naar eisch en eerlyk door hun wordt opgehouden. Overeenkomstig hier mede vinden wy, dat paulus de Geloovigen te Thessalonica aanmaant, om de zodanigen, die onder hun arbeiden, en hunne Voorstanders waren in den Heere, zeer veel in liefde te agten, om huns werks willeGa naar voetnoot(†). Een voorschrift, zeker, 't geen zo verre is van eenen buitenspoorigen en op eerbetoon vlammenden eisch, dat het veeleer aangedrongen wordt door alle beginzelen van rede en edelmoedigheid. Daarenboven, dewyl het onmogelyk is, dat het gewigt en aanbelang van eenig opmerking verdienend Character kan opgehouden worden, indien de zodanigen, die 'er mede bekleed zyn, versmaad en veragt worden, volgt hier uit noodwendig, dat de minagting, betoond aan getrouwe Dienaaren van christus, waarschynlyk zich niet zal bepaalen tot hunne Persoonen; maar ook strekken om hunne Bediening zelve in veragting te brengen. En een veragt Leeraarschap is altoos geweest, en zal altoos zyn, een in diezelfde maate onbevorderlyk en geen dienst doend Leeraarschap. Dat de Christenen, derhalven, zorge draagen, dat noch een blinde yver, noch trotschheid, noch een bedilziekheid van aart, immer de zaaken tot dit uiterste brenge, ter minagting van het Christendom en het stremmen van deszelfs op- en voortgang. | |
[pagina 378]
| |
Een ander gedeelte van den Pligt der Christenen jegens hunne Leeraaren bestaat in hun een voeglyken Onderstand te schenken. - Hier op behoef ik niet lang staan te blyven; dewyl 's Menschen eigen rede, indien hy immer op dit stuk eenigzins nadenkt, hem moet overtuigen, dat dit een tak is van natuurlyke Billykheid - dat zy, die geheel en al hun arbeid te koste leggen om Godsdienstige kundigheden en deugdsbetragting onder de Christenen te bevorderen, en gevolglyk medewerken tot de hoogste gelukzaligheid des Menschdoms, en menigmaalen zich zelven, uit dien hoofde, groote tydlyke voordeelen, welke zy anderzins zouden kunnen behaalen, ontzeggen, het Leevensonderhoud ontvangen van de zodanigen, die zy ten dienste staan, en ik mag 'er byvoegen een voeglyk en eerlyk onderhoud, naar gelange van het gewigt en het nut van den Dienst, tot welken zy zich hebben overgegeeven. En deezen Eisch, zo zeer zamenstemmende met alle beginzelen van natuurlyke billykheid en regt, heeft het Euangelie met zo sterke en uitdruklyke verklaaringen bekragtigd, dat 'er geen ontwyken aan is. Zo beveelt Leeraar paulus, in zynen Brieve aan de Galaters: die onderweezen wordt in het Woord, deele mede van alle goederen den geenen die hem onderwystGa naar voetnoot(*). In diens Apostels eersten Brieve aan de Corinthers is eene zeer byzondere en opmerkenswaardige plaats, dit onderwerp betreffende: Hebben wy niet magt om te eeten en te drinken? Hebben wy niet magt om een Wyf, eene Zuster zynde, met ons om te leiden, gelyk ook de andere Apostelen, en de Broeders des Heeren, en cephas? Of hebben alleen ik en barnabas geen magt van niet te werken? Wie dient ooit in den kryg op eigen bezoldinge? Wie plant eenen wyngaard, en eet niet van zyne vrugt? Of wie weidt eene kudde, en eet niet van de melk der kudde? Spreek ik dit naar den mensche, of zegt ook de Wet het zelve niet? Want in de Wet van moses is geschreeven, gy zult eenen dorschenden Os niet muilbanden. Zorgt god ook voor de Ossen? Of zegt hy dat ganschlyk om onzen wille? Want om onzen wille is dat geschreeven; overmits die ploegt op hoope moet ploegen, en die op hoope dorscht moet zyner hoope deelagtig worden. Indien wy | |
[pagina 379]
| |
ulieden het geestlyke gezaaid hebben, is het eene groote zaake, dat wy het uwe, dat lichaamlyk is, maaijen? - Weet gy niet dat de geenen, die de heilige dingen bedienen, van het heilige eeten? en die den Altaar steeds by zyn, deelen met den Altaar? Alzo heeft ook de Heere geordineerd, dat zy, die het Euangelie verkondigen, van het Euangelie zullen leevenGa naar voetnoot(*) schoon de Apostel het onbepaald laat, op welk eene wyze dit Onderhoud den Leeraaren moet bezorgd worden. - Lieden, die het Christendom verzaakt hebben, of geene belydenis van eenigen Godsdienst in 't geheel doen, mogen dit alles voor ydel gesnap en beuzeltaal houden; maar ik ben verzekerd, dat geen Christen kan naalaaten overtuigd te weezen, dat dit Onderhoud verschaffen aan de Leeraaren een standhoudende en onvermydelyke tak van den pligt eens Christens is. Wy mogen by dit alles voegen, dat naauwlyks iets zo veel medewerkt tot de eer en het nut des Leeraarschaps, als dat men den stand der geenen, die in deezen arbeid bezig zyn, boven angstvallige zorg en bekommerdheid om brood verheffe, en boven den peil der armoede. Voeglyk ruime leevensomstandigheden wekken de leevenskragten op, schenken aan de zielsvermogens vryer werking, boezemen een voeglyk vertrouwen en moed in. Terwyl, wanneer een Mensch met schaarsheid worstelt, zyne bekwaamheden, beëngd, zich niet ten voordeeligste kunnen uitbreiden. Hy kwynt; zyne beste lessen verliezen een groot gedeelte van haar gewigt; zy worden, inzonderheid door lieden van een trotschen aart, met onbeschoftheid en versmaading behandeld. - Iets zodanigs moet een ieder, die der zaake van den Christlyken Godsdienst een goed hart toedraagt, en verlangt dat de verpligtingen ter Deugd onderschraagd worden door openlyk betoon van hoogagting, zorgvuldig tragten te voorkomen, en daar aan het zyne toebrengen. Veroorlof my, hier nog by te voegen, dat het geen ik thans aangedrongen heb, niettegenstaande het aanbelang der zaake, een stuk schynt, waaromtrent veele Christlyke Gemeenschappen zich zeer onverschillig gedraagen. Die, in stede van hunnen Leeraaren een voeglyke Wedde te bezorgen, (schoon zy daar toe geregtigd zyn | |
[pagina 380]
| |
door het regt der natuure, door het Euangelie, gelyk wy gezien hebben, bekragtigd,) handelen als of zy hun wilden noodzaaken tot zelfverlochening, en hun ontzetten van de deugd en de belooning toegezegd op vrywillige zelfverlochening; Menschen, by welken eene zo groote onevenredigheid gevonden wordt tusschen hunne zorg en uitgave voor tyd en eeuwigheid, als of het tegenwoordig dierlyk Leeven de vervulling ware van hunne vuurigste verlangens, en de welstand en onsterflykheid hunner Zielen slegts een onopmerkenswaardig gedeelte van hun geluk. Maar, dewyl dit een kiesch en teder onderwerp is, zou het verder hier op stilstaan en aandringen, naar zommiger begrip, te veel naar Zelfbelang smaaken; en zal ik daarom veele andere byzonderheden, daartoe behoorende, met stilzwygen voorbytreeden. Voor alles wat ik gezegd heb in 't algemeen, dienen de noodwendigheden van veele waardige Huisgezinnen, de billykheid der zaake, en de aandrang daar op in de Christlyke Openbaaring, zo ik hoop, tot een genoegzaame verdediging. - Wat my betreft, om alle persoonlyke verdenkingen te voorkomen, ik verklaar zo veel te bezitten als ik verlang, en meer misschien dan ik met gemaatigdheid zou kunnen vorderenGa naar voetnoot(*). |
|