Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet leeven van mejuffrouw Aphra Behn.‘Schoon de bekendheid van Naam niet zelden ter aanpryzing strekke van de Leevensgeschiedenissen, welke wy, van tyd tot tyd, in ons Mengelwerk plaatzen, heeft die, welke wy thans den Leezer mededeelen, in ons Land, dat voorregt niet, hoewel zy, nu ruim eene Eeuw geleden, in Engeland veel gerugts maakte, en nog niet vergeeten is. Het zeldzaame zal hier dan de plaats van die anders uitlokkende bekendheid moeten vervullen; en twyfelen wy niet, of het volgend Leevensberigt zal met bevreemding en genoegen door veelen, en inzonderheid de Schoone Sexe, geleezen worden.’
Mejuffrouw aphra behn stamde af van een niet onaanzienlyk Geslacht in de Stad Canterbury. Zy werd gebooren onder de Regeering van carel den I; in welk jaar is onbekend. Haars Vaders naam was johnson; diens betrekking tot Lord willougby deedt hem de voordeelige post bekomen van Luitenant-Generaal van Suriname en zesëndertig Eilanden. Hy nam derwaards de reis aan, met zyn geheele Gezin. Zyne Dogter aphra was toen nog zeer jong. De Heer johnson overleedt op de heenreize; doch zyn Gezin kwam behouden te Suriname, en betrok eene wooning, zo aangenaam gelegen, en ryk voorzien van zo veele schoonheden, dat, volgens de beschryving van Mejuffrouw behn, de Natuur met de Kunst zich scheen vereenigd te hebben om dezelve in den volsten zin des woords fraai te maaken. In een haarer Romans, Oroonoko getyteld, geeft zy ons eene afbeelding van haare wooning in dien oord, en heeft daar toe een sterk kleurend penceel gebezigd. ‘Zo ras ik,’ dus maalt zy dit Verblyf af, ‘in dit Land gekomen was, werd het beste huis my ter wooning aangeboden; men heette het St. John's Hill. Het stondt op een groote rots van wit marmer; aan den Voet stroomde de rivier; men zag in de diepte daar op nedèr, | |
[pagina 323]
| |
en kon aan die zyde niet afklimmen. De kleine golfjes, speelende en schuimende aan den voet van deeze rots, maakten het zagtst gemurmel en de aartigste kringen. De oever aan den overkant was vercierd met eene menigte van onderscheidene altoos bloeijende boomen, die elken dag wat nieuws opleverden, en van achteren beschut met hooge boomen van allerlei gedaante en kleur: dit leverde het verrukkendst gezigt op, 't welk de verbeelding zich kan schilderen. Aan den kant van deeze rots, na de Rivier, was een bosch van Oranje- en Limoen-Boomen, wier bloeijende en vrugtdraagende takken boven zamenliepen; het doorbreeken der zonne, die hier brandend heet schynt, afweerende. De koele lugt, uit de Rivier opkomende, maakte niet alleen deeze plaats geschikt ten genoeglyken verblyve op de heetste uuren van den dag, maar verfrischte ook bloezem en vrugten; alles, met een woord, was hoogst bekoorlyk. De wyde wereld kan geene plaats aanbieden zo vermaaklyk als dit boschje. Alle de tuinen, waar op Italie boogt, kunnen hier niet by haalen. En wonderbaar is het, te zien, hoe zulke groote boomen voedzel kunnen haalen op eene rots met zo weinig aarde overdekt.’ Het was hier dat Mejuffr. behn kennis kreeg aan de Geschiedenis en den Persoon van den Americaanschen Prins oroonoko, wiens lotgevallen zy zo fraai, en met zo veel gevoels, beschreeven heeft, in een Roman, met zynen naam betyteld, en waar op de Heer southern zyn Treurspel Oroonoko gebouwd heeft; een gedeelte van welk Tooneelstuk zo treffend is, dat het bykans in het onnatuurlyke loopt. Mejuffrouw behn verhaalt ons, dat zy dien grooten Man dikwyls gezien en met hem verkeerd heeft, en getuige geweest is van veele zyner groote bedryven. Onder anderen vermeldt zy, dat die Prins, met imoinda, zyne Vrouw op zekeren tyd, zeer gemeenzaam aan haar huis verkeerde; dat zy by haar het middagmaal hielden, en zy van haaren kant alles deedt om dit Paar te onthaalen; dat zy oroonoko onderhieldt met de Leevensverhaalen der Romeinen en andere groote Mannen, 't welk hem veel genoegen in haar gezelschap deedt vinden; dat zy imoinda jufferlyke handwerken, welke zy verstondt, leerde. Historien van Kloosterzusters vertelde, en tot de kennis van den waaren God zogt te brengen. Deeze gemeenzaame verkeering tusschen haar en oroonoko heeft wel eens gelegenheid gegeeven om haar gedrag in verdenking te brengen. Dan, door een der Beschryfsters van haar Leeven, wordt zy op dit stuk geregtvaardigd, en wel op deeze wyze: ‘Ten aanziene van dien Prins kan ik niets vermelden buiten 't geen zy deswegen reeds der wereld heeft medegedeeld, maar niet nalaaten haar te verdeedigen tegen eenige onregtmaatige verdenkingen, welke verspreid zyn wegens haaren ommegang met dien Prins. - Ik kende haar | |
[pagina 324]
| |
zeer wel, en zy zou geen liefdensgevalletje voor my verborgen gehouden hebben; zy wist dat zy op myne geheimhouding kon staat maaken, zy had die ondervonden: dus neem ik het op my, de wereld te verzekeren, dat 'er tusschen dien Prins en astraeaGa naar voetnoot(*) niets van dien aart plaats greep. Zy stelde over 't algemeen prys op de ongemeene hoedanigheden van dien Prins, en, als zy de geschiedenis zyner ongelukken vermeldde, mogt zy met de desdemona van shakespear uitroepen, dat het jammer, hoogst jammer, was! doch dit kan men niet voor liefde aanrekenen. Daarenboven was het hart van dien Prins al te zeer gesteld op de standhoudende bekoorlykheden van zyne imoinda, om getroffen te worden door de (in zyn oog) zwakkere aanloklykheden eener blanke Schoonheid; en astraea's Bloedverwanten, daar tegenwoordig, hielden over haar een te waakend oog, om eene zwakheid der jeugd in haar te voorkomen, indien anders haare bekoorlykheden den Prins hadden kunnen verlokken.’ Naa dat zy te Londen wederkeerde, trouwde zy aan den Heer behn, een Koopman te dier Stede, van Duitsche afkomst. Dit Huwelyk maakte haar belangryker, deedt haar character meer uitkomen, en gaf haar gelegenheid om op geene onvoordeelige wyze ten Hove te verschynen. Zy gaf Koning carel den II een zo naauwkeurig en bevallig verhaal van de Surinaamsche Volkplanting, dat hy hooge gedagten van haare bekwaamheden opvatte, en haar voor eene geschikte persoone hieldt, om, geduurende den Oorlog met Holland, met eenige zaaken van aangelegenheid belast te worden; dit deedt haar na Vlaanderen trekken, en te Antwerpen haar verblyf veemen. Hier ontdekte zy, door haare staatkundige streeken, het oogmerk der Hollanderen, om de Theems op te zeilen, en de Schepen der Engelschen in de Havens te verbranden: zy deelde die kundschap aan het Hof van Engeland mede; doch, haar berigt, schoon welgegrond, gelyk de uitkomst bewees, uitgelachen en versmaad wordende, lag zy alle andere bemoeijingen met staatzaaken ter zyde, en vermaakte zich, geduurende haar verder verblyf te Antwerpen, met galanterien te dier Stede. Doch, daar wy vermeld hebben dat zy den toeleg om de Engelsche Schepen te verbranden ontdekte, zal het niet ongevallig zyn hier vermeld te vinden hoe zy aan die kundigheid kwam. Zy deedt deeze ontdekking door de tusschenkomst van een Hollander, door haaren Leevensbeschryver van der albert geheeten. Als eene Staatshandelaaresse kon zy zich niet bedienen van de gewoone wyze om kundschap te verkrygen, door zich in openbaare plaatzen te mengen, of deel te neemen | |
[pagina 325]
| |
in de kabaalen van Staatslieden; zy sloeg derhalven een anderen weg in, misschien ruim zo gewis: zy werkte met haare oogen. Deeze van der albert was op haar verliefd geweest vóór haar Huwelyk met den Heer behn. Hy hoorde van haare komst te Antwerpen niet, of hy spoedde zich daar heen, om een bezoek by haar af te leggen; en, naa eene herhaalde verklaaring van zyne voorige hefdebetuigingen, en dienstvaardigheid ten haaren gevalle, drong hy haar, om van hem eenige onlochenbaare blyken te ontvangen van de sterkte en opregtheid zyner liefde: voor welke hy geene belooning verlangde, vóór dat hy, door lange en getrouwe dienstbetooningen, haar overtuigd hadt dat hy ze verdiende. - Deeze voorlag strookte dermaate met haare tegenwoordige begeerte om haar Land dienst te doen, dat zy die aanbieding aanvaardde, en zich van albert bediende op zulk eene wyze als haar ten dienste des Konings te passe kwam. Op het einde des Jaars 1666, liet hy haar, door een byzonder daar toe afgevaardigden Boode, weeten, dat hy, op een bepaalden dag, by haar zou komen. Hy verscheen ten bestemden tyde, en ontdekte haar, dat cornelis de witt, die, met de overigen van zyne Familie, een onverzoenlyken haat hadt tegen de Engelschen en het Huis van Oranje, met den Admiraal de ruyter, aan de Staaten, den gemelden Tocht na Engeland, met dat oogmerk, voorgesteld hadt. Deeze voorslag, zamenstemmende met de berigten hun gegeeven door de Hollandsche Spionnen in Engeland, wegens de volstrekte veragteloozing van alle Zeetoerustingen, werd gunstig ontvangen, en men besloot die Landing in 't werk te stellen, als eene zaak, die niets bezwaarlyks in zich hadt, en zonder gevaar kon ondernomen worden. - Van der albert haar een geheim van die aangelegenheid vertrouwd hebbende, gepaard met zo vele bescheiden van volstrekte waarheid, dat zy 'er niet aan kon twyfelen, zondt zy, zo ras dit onderhoud was afgeloopen, een verhaal van deeze haare ontdekking na Engeland. Maar wy kunnen van Mejuffr. behn's Galanterien te Antwerpen niet afstappen, zonder nog een en ander des te vermelden: dewyl zy door andere Minnaars werd aangevallen; en, schoon zy middel vondt om haare onschuld te bewaaren, is, nogthans, het verhaal, 't welk zy zelve daar van geeft, onderhoudend en geestig. In een Brief aan eene Vriendinne schryft zy: ‘Myn andere Minnaar is omtrent tweemaal zo oud als albert, en ook tweemaal zo dik, schoon albert niet van het vreemdste fatsoen is dat gy ooit gezien hebt; deeze Man heette van bruin: hy werd te myner kennis gebragt door albert, die hem in Bloedverwantschap, hoe na weet ik niet, bestondt. Hem was aanbevolen, van albert's wege, om my, geduurende zyn afweezen, van geld, en wat ik anders mogt noodig hebben, te voorzien. | |
[pagina 326]
| |
Deeze oude Knaap hadt my slegts eenige keeren gezien, of hy begon gevoelig te worden voor de kragt myner oogen, die zyn oud vermolzemd geraamte brand deeden vatten; maar hy bezat geen zelfvertrouwen genoeg om my te zeggen dat hy my beminde; en zedigheid, gy weet het, is het algemeen gebrek zyner Landgenooten niet. Dikwyls gaf hy my, van ter zyde, te verstaan, dat hy een Man kende van middelen, en in goeden doen gezeten, die, schoon vry verre in jaren gevorderd, en uit dien hoofde zo beminnelyk niet als een Jongman, smoorlyk op my verliefd was; en hy verlangde te weeten of myn hart in zo verre aan een ander verpand was, dat zyn Vriend niet eenige hoope kon scheppen van te zullen slaagen, - Ik gaf hem myne hooggaande verwondering te verstaan, te hooren dat een Vriend van albert zich by my voor een ander opdeed, en dat, indien Liefde eene drift ware voor welke ik niet ongevoelig was, die nimmer in my kon vallen omtrent een oud Man; en wat des meer zy. Maar dit alles was vrugtloos. Twee dagen laater ontving ik een Brief van hem.’ - Hier geest Mrs. behn eene overzetting van den Brief van van bruin, in 't Fransch geschreeven, en in den belachlyksten styl. Hy vermeldt haar, dat hy dikwyls gepoogd hadt, de stormen, die in zyn hart woelden, te ontdekken, en met zyn eigen mond de wallen van haare genegenheid te bestormen; maar, afgeschrikt door de sterkte haarer vestingwerken, hadt hy beslooten tot geregelder aannaderingen, en haar op een verderen afstand aan te vallen, en eerst te beproeven wat een Bombardement van Brieven zou kunnen uitwerken; en of deeze Carcassen van Liefde, in haare ooghoeken geworpen, tot het midden van haar hart zouden doorbreeken, den buitenmuur van wederzin omver werpen, en het magazyn van haare wreedheid doen in de lugt springen: of zulks haar ook mogt beweegen om te daadigen, en zich op redelyke voorwaarden over te geeven. - Vervolgens beschouwt hy haar als een Vragtschip, na de Indiën bestemd; haar hair zyn de vlaggen, haar voorhoofd is de voorsteven, haare oogen zyn het geschut, haar neus is het roer. Hy wenscht haar kiel eens boven water te zien, en wenscht haar Stuurman te zyn om over de Kaap de Goede Hoop na de Indiën der Liefde te zeilen. Onze Dichteresse zondt hem een gepast antwoord op deezen waarlyk hoogst belachlyken Brief. Zy gekjaagde met hem, als iemand, die zich op een zo onvoordeeligen liefdetocht waagde, en maakte eene grappige rekening van de kosten, welke op zulk eene reis loopen; als kanten, diamanten ringen, oor- en halscieraaden, ter verciering van de plaatzen des aanvals en der verdeediginge; zyden stoffen, kanten, enz. tot haren verderen optooi. Dit schryven hadt eenen anderen Brief van bruin ten gevolge, in denzelfden styl; hier in gaf hy haar Carte-blanche, | |
[pagina 327]
| |
om 'er de voorwaarden, naar eigen goeddunken, in te vullen. Mejuffrouw behn gaf hier op een antwoord, waar in zy, om zichzelve en haare kennissen te vermaaken, zich geliet aan zyne minneklagten gehoor te geeven. - Deeze Brief, kan men ligt denken, bragt haar vuurigen Minnaar welhaast in haar kamer; by welk bezoek hy zyne Liefdensverklaaring vernieuwde. De belachlykheid hier van, meldt Mejuffr. behn, ging bykans alle beschryving te boven. ‘Maar,’ dit zyn haare eigene woorden, ‘verbeeld u een oud, dik en waggelend Hollander, die alles kwalyk plaatste wat hy dagt dat hem beminnelyk in myne oogen kon maaken. Jaaren wist hy dat my niet konden behaagen; hy zogt die derhalven door zyne kleeding te dekken, door zyn Paruik, en verderen jeugdigen opschik, te gemoet te komen. Eerbied wist hy dat ik van eenen Minnaar verwagtte; deezen zogt hy uit te drukken door zulke belachlyke buigingen, en hy hadt zulk een zot slag van lonken, en drukte zich in zulke wonderlyke bewoordingen uit, dat ik geen ernstig antwoord kon geeven: want hoe ernstig ook het onderwerp was, zyn persoon en kleeding maakte 'er een klugtspel van. 'Er was geene kleinigheid in de Gèlanzerie, welke hy by de jonge Heeren in de Stad waargenomen hadt, of hy poogde die na te volgen, zelfs tot het verzen maaken toe; doch deeze waren in zyne eigene landtaale, en zullen, vermoed ik, zeer zonderling geweest zyn.’ Mejuffrouw behn vermaakte zich met bruin in albert's afweezen, tot dat hy door zyn aanzoeken lastig begon te worden, zo dat zy, om zich van hem af te helpen, zich gedrongen vondt de geheele zaak aan albert te openbaaren, die daar op zo woedend werd, dat by zynen Mededinger den dood dreigde; doch hy werd door haar ter neder gezet, en vergenoegde zich met hem zyn verraadlyk gedrag te verwyten, en zyn huis te verbieden. ‘Maar dit,’ verhaalt zy zelve, ‘bragt een zeer belachlyk tooneel voort: want myn Nestoriaansche Minnaar wilde voor aldert niet onderdoen; hy schatte zich zo hoog als zyn Mededinger, eischte hem voor 't mesje, naar landsgebruik, en beging duizend narrepotzen. Met één woord, niets dan myn volstrekt bevel kon hem voldoen; en op 't zelve beloofde hy my niet meer lastig te zullen vallen. Zich van my verzekerd houdende, was hy als van den donder getroffen, toen hy hoorde, dat ik hem niet alleen myn huis verboodt; maar zyn geheel gedrag, te mywaards gehouden, in al zyne belachlykheid aan albert verhaalde. Met eene houding, vol tekenen van wanhoop, verliet hy niet alleen myn verblyf, maar ook den volgenden dag Antwerpen; het niet langer kunnende dulden in eene Stad, waar hy zulk eene nederlaage bekomen hadt.’ Haar Leevensbeschryfster heeft ons een verder verslag gegeeven van haar gedrag omtrent albert, waar in zy poogde haare | |
[pagina 328]
| |
eer te bewaaren, zonder zich ondankbaar aan te stellen. Ook beloofde ze hem te zullen trouwen als hy in Engeland kwam. Doch albert, na Holland wedergekeerd, om zich tot de reis na Engeland gereed te maaken, werd ziek, en stierf te Amsterdam. Onze Dichteresse, op dien voet eenigen tyd te Antwerpen gesleeten hebbende, ging te Duinkerken scheep, om na Engeland over te steeken. En het overvaaren zag zy bykans haar einde: want het Schip, door storm op de kust ge dreeven, zonk in 't gezigt van 't land; doch booten, van strand te hulp komende, redden alle de Schepelingen, en die aan boord waren. Mejuffrouw Behn kwam te Londen, en wydde de rest haars leevens toe aan 't vermaak en de Dichtkunst. Behalven drie Deelen Mengeldichten, schreef zy zeventien Tooneelstukken, en eenige Romans. Zy vertaalde fontenelle's Geschiedenis der Orakelen, alsmede zyn Stuk over de Veelheid der Werelden. Meer Overzettingen zyn van haare hand, onder anderen eene der Brieven van ovidius. Zy schreef ook de bekende Brieven tusschen een Edelman en zyne Zuster. Haar vernuft bragt haar in hoogagting by Mr. dryden, Mr. southern, en andere Dichters van haar tyd. Veelvuldig waren haare verkeeringen met jonge Heeren, inzonderheid met eenen, met wien zy Briefwisseling hieldt onder den naam van lycidas, die, zo als wy uit een haarer Brieven mogen opmaaken, haare liefde met geene genoegzaame wederliefde beantwoordde. Naa eene langduurige ongesteldheid, overleedt Mejuffrouw behn den 16 April 1689. Zy werd in West-minster Abdy begraaven, waar een witte marmersteen met een opschrift gevonden wordt. Aan dit Leevensberigt willen wy eenige getuigenissen van haare Tydgenooten toevoegen. Mr. dryden, van de Overzetting der Brieven van ovidius spreekende, zegt in de Voorreden: ‘Men heeft my verzogt te melden, dat de Vervaardiger, die tot de Schoone Sexe behoort, geen Latyn verstaat; doch, verstaat zy het niet, dan vrees ik, dat zy ons, die het verstaan, reden geeft om ons te schaamen.’ Mr. langbaine drukt zich haarenthalve uit: ‘Ik denk dat haar naam lang in gedagtenis zal blyven by de liefhebbers van het Tooneeldicht; als mede door verscheide andere Werken, beide in dicht en ondicht: zy werd door de Vernuften bykans gesteld met de onvergelyklyke Mrs. catharine philips.’ Van alle haare Bewonderaaren spreekt Mr. charles gildon, die haar van naby kende, over haar met den hoogsten lof. In den Opdragtsbrief van haare Romans, schryft hy: ‘Dichtkunst, dat hoogst genoegen voor 's menschen geest, wordt in vermaak gebooren, maar door smert geprangd en gedood. Deeze aanmerking moet ons te meer over Mrs. behn doen ver- | |
[pagina 329]
| |
wonderd staan, als wier vernust sterk genoeg was om de vrolykheid te bewaaren te midden der teleurstellingen, welke eene Vrouw van haar verstand en verdiensten nooit hadt behooren te ondervinden. Maar zy bezat eene groote sterkte van geest, en was meestresse van haar denkvermogen, in staat om in een gezelschap te schryven, en teffens deel te neemen in 't gesprek. Ik zag haar dit doen, toen zy haar Oroonoko schreef, en andere gedeelten van haare Werken, waarin men altoos eene gemaklykheid van styl aantreft, en een gelukkigen trant van denken. Over de Driften, en inzonderheid die der Liefde, schreef zy meesterlyk, en gaf aan alles zo tedere en fyne toetzen, dat men, schoon de naam verborgen ware, Mrs. behn zou ontdekt hebben.’ ‘Zy was,’ zegt haare Leevensbeschryfster, ‘van een edelen en menschlievenden aart; zomtyds driftig; zeer dienstvaardig voor haare Vrienden, met alles wat in haar vermogen was; ligter kon zy een aangedaan ongelyk vergeeven, dan iemand verongelyken. Zy bezat veel vernuft, oordeel en goedhartigheid. Meesterlyk verstondt zy de kunst der verkeering. Gevoelig van gesteltenisse, was zy een liefhebster van vermaak. Wat my betreft, en ik kende haar van naby, zag ik haar nooit iets pleegen 't welk de zedigheid der Sexe niet voegt, schoon zy vryer en vrolyker leefde, dan veeler styve naauwgezetheid wil gehengen.’ Dit is zeker van den gunstigsten kant beschouwd. De Schryvers van de Biographia Brittannica houden haare Dichtstukken niet voor van den besten stempel: schryven, dat haare Tooneelstukken, schoon niet van vernuft ontbloot, vol zyn van onbetaamlyke tooneelen en uitdrukkingen. - Doch de eerste deezer oordeelvellingen wordt tegengesprooken door het getuigenis van dryden, een bevoegd regter in deezen. - Wat de laatste betreft, dit kan zo goed niet ontlegd worden. Dan laaten zy, die gereed zyn om haar des te berispen, overweegen, dat zy zich in de noodzaaklykheid bevondt om te schryven of te sterven: de smaak der tyden was bedorven; en het is eene gegronde aanmerking, dat zy, die leeven om te behaagen, moeten behaagen om te leeven. - Misschien wraakte Mrs. behn die tooneelen en beschryvingen zo zeer als iemand haarer Berisperen; maar men moet iets toegeeven aan de menschelyke zwakheid. Zy zelve was van een minzieken aart; zy voelde in haar boezem de driften woelen, welken zy beschreef; en deeze omstandigheid, gepaard met de dryfveer der gemelde noodzaaklykheid, is ongetwyfeld de oorzaak, dat haare Tooneelstukken van dien stempel zyn. - Met één woord, Mrs. behn was schoon, was geestig; zy kan van onvoorzigtigheid niet vrygesprooken worden; maar haar deswegen, gelyk men gedaan heeft, alles slegts ten laste te leggen, gaat te verre. |
|