Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUittrekzels uit de brieven van een Hindoo Rajah, over de zeden der Europeaanen. Door Mejuffrouw Eliza Hamilton.(Vervolg en Slot van bl. 280.)
Dat uw Vriend, de edele Rajah, zich niet laate bedriegen. Laat hy zich niet ydelyk inbeelden, dat de Christenen in dat Land zulk een onwaardeerbaaren schat bezitten als de ShasterGa naar voetnoot(*) door hem beschreeven; een | |
[pagina 314]
| |
Shaster, welke de heilryke hoop der Onsterflykheid bekend maakt, geschikt om Vrede en Geregtigheid algemeen te doen heerschen, om de Menschen aan te zetten tot de beoefening van de zuiverste goedwilligheid en volmaaktste deugd. ô! Dat de Rajah niet denke, dat de kennis van zulk een Boek onder de Christenen bestaat. Is het, indien 't zelve bestondt, mogelyk, dat, in de tien jaaren, geduurende welke ik gemeenzaam omgegaan heb met Christenen van allerlei rang en staat; Krygsbevelhebbers, Opperhoofden in het Burgerlyk Bewind, Mannen die van de Letterkunde en Geleerdheid hun voornaamste werk maakten; is het mogelyk, vraag ik, dat ik nooit van zulk een Boek zou gehoord hebben? Dat de edele Rajah zelve oordeele. Dat een Boek, van zeer ouden oorspronge, in de Volkstaal den Bybel geheeten, ten eenigen tyde onder de Engelschen bekend was, steunt by my op genoegzaam geloofwaardige berigten: maar, wel verre van zodanige Leerstellingen te behelzen als waar van de Rajah spreekt, bestaat de eerste proeve van vernuft, welke een Jongeling geeft als hy uit de Hoogeschool des Lands komt, in met zekere maate van veragting van dit Boek te spreeken. In waarheid, het is zints lange geen der minste voorwerpen geweest van de aandagt der Wysgeeren in Europa, om de Menschen te ontheffen van alle agtgeeving op de verderflyke Leeringen daar in begreepen. Hoe zeer dit Boek in versmaading is by die schrandere Wysgeeren, zult gy gereed daar uit opmaaken, als ik u verklaar, dat van de veelvuldige Wysgeeren, door my ontmoet, die tegen dit Boek geschreeven of gesprooken hadden, geen hunner zich verwaardigd hadt om den inhoud te onderzoeken. - Een van deeze groote Mannen, een Geschiedschryver, heeft in 't licht gegeeven een Werk, grooter dan de MahabbaratGa naar voetnoot(*), en schitterender dan de Lierdichten van sancha, met het liefdaadig oogmerk om zyne Landgenooten te overtuigen van de uitmuntenheid des Mahomethaanschen boven den Christen-Godsdienst. Of deeze hoogverlichte Lieden slaagen zullen om in Engeland het Mahommedaanendom in te voeren, is, myns oordeels, hoogst twyfelagtig. Hoe uitlokkend de Leer der Veelwyvery, en het uit- | |
[pagina 315]
| |
zigt op het Mahomethaansche Paradys, ook moge weezen voor de zodanigen, doen 'er zich eenige hinderpaalen op, die de Volksbegrippen geweldig in den weg staan. De voornaamste zyn het verbod van Wyn drinken, de strenge Vastentyd van Ramozin, en bovenal de bevelen wegens de behandeling der SlaavenGa naar voetnoot(*), welke zo zagt en toegeeflyk zyn, dat de Christenen van Engeland, die deel hebben in den Handel, gedreeven met hunne Medemenschen, (en deezen maaken geen gering aantal uit,) zich nimmer zullen laaten overhaalen om 'er zich aan te onderwerpen. In gevolge van het bedrieglyk denkbeeld, 't welk den geest van den edelen Rajah vervult, ten opzigte van den Godsdienst der Christenen, zal hy, ongetwyfeld, overhellen, om te gelooven, dat hunne Menschlievenheid den wyden kring van het menschlyk Geslacht omvat. Dan, in hoe verre de Regel, om anderen te doen, gelyk zy, in verwisselde omstandigheden, zouden wenschen behandeld te worden, kan men leeren uit het volgend voorval, my op myne reis bejegend. Naardemaal ik de vriendschap van aanzienlyke Lieden genoot, had ik het voordeel van overgevoerd te worden aan boord van een hunner Oorlogschepen, een grootsch gevaarte, welks zyden als met den donder bekleed waren. Dit Schip voerde omtrent zevenhonderd man, onder bewind van eenige weinige Opperhoofden, wier bevelen met de vaardigheid eens blixems volvoerd werden, en de blik van wier misnoegen gevolgd werd door de strengste strafoefening. Wy hadden twee derden van onzen weg na de Kust van Groot-Brittanje afgelegd, wanneer zich, op een vry grooten afstand, een Schip vertoonde, 't welk onze kundige Zeelieden begreepen dat in nood was. Ik was zo dikwerf getuigen geweest van wreedheden in ons Zeekasteel gepleegd, dat ik niet dagt, dat de verlegenheid, waar in deeze lieden zich bevonden, en die zy nimmer gezien hadden, by hun eenig mededogen zou verwekken. - Hier in, egter, vond ik my bedroogen. Tot myne groote verwondering, werd terstond alles te werk gesteld om hulp aan deeze vreemde Scheeplingen toe te brengen; en ik zag de kloeke Zeegasten, die de Leeu- | |
[pagina 316]
| |
wen van den Oceaan mogen heeten, alles aanwenden wat tot redding van het bykans zinkend Schip kon dienen. Eindelyk slaagden zy gelukkig in het betoon van hunne hulpe: en zy, die zich zo volyverig daar in gekweeten hadden, scheenen nu geheel ongevoelig voor de uitdrukkingen van dankbaarheid, welke die geredden uit de kaaken des doods hun betoonden. Onze Timmerman deedt zyn best om de lekken in het geredde Schip te herstellen. Dewyl het weêr nu bedaard was, dreef de nieuwsgierigheid veelen van ons Schip aan, om aan boord van het geredde te gaan. Ik bevond my onder deezen. Maar, helaas! ô dat ik uit myne geheugenisse kon uitwissen het gedenken aan een tooneel, welks verschriklykheden geen pen kan beschryven, geen tong uitspreeken, geene verbeelding bevatten! Het was een Engelsch Schip, 't welk eene reis gedaan hadt na de Kust van Africa, van waar het nu na de Engelsche Volkplantingen in de West-Indiën vertrok, met eene Laading, niet van Zilver, Goud, kostbaare Speceryen; maar van eenige honderden der rampzaligsten onder het Menschdom; - een Laading Slaaven! Deeze elendige weezens waren zamengepakt in de morssige hokken van een vaarende vulnishoop. Hun jammerlyk geschreeuw; hun grommend misnoegen; hun gelaat, waar op beurtlings de trekken van woede, van schrik, van wanhoop, te leezen stonden; het rammelen hunner ketenen; en de strenge oogslag der witte Barbaaren, die over hun het opzigt hadden: dit alles leverde eene vertooning op, welke de beschryving te leur stelt. Voorzeker zal de grootmoedige Rajah zich niet verbeelden dat de Volvoerders van zulk eene wreedheid de Belyders kunnen weezen van eenen Godsdienst, die de Menschlievenheid in de hoogste maate aanbeveelt. Neen! Hadt een straal van kennisse hun verlicht, zy zouden, door de zwarte verwe van de huid der onbeschaafden heen, de uitvloeizels erkend hebben van den scheppenden Geest; zy zouden ontwaar geworden zyn, de Ziel, die, in den vorderenden voortgang door verscheide leevensstanden, ten eenigen tyde de Lichaamen van hunne eigene Kinderen kan bewoonen. - Wat my betreft, toen ik het evengemelde jammertooneel, voor myne oogen opengeschooven, aanschouwde, vervroegde ik, in myne verbeelding, de weinige onverbeeldlyk snel voorbyvliegende jaaren, in welke de Zielen van deeze dwinglandsche | |
[pagina 317]
| |
Blanken zouden overgaan in de Lichaamen van zulke tot elende gedoemde Negers; terwyl de tegenwoordige slachtoffers hunner wreedheid, op hunne beurt, Meesters zouden worden, en met den schorpioen-geessel der verdrukkinge het tegenwoordig lyden betaalen met al de bitterheid der wraake. - Maar, helaas! de Godlyke Leer der Wedervergelding is onbekend by deeze Christenen. Geene vrees voor straffe in een ander leeven houdt de hand van medogenlooze wreedheid terugge. Geen begrip van de wraake eener getergde Godheid wendt hun af van het heftig bejag der Gierigheid, of geeft eenige stoorenis aan het genot hunner weelde. Want, en laat het geen ik aanvoere u niet doen twyfelen aan de waarheid van myn zeggen, wanneer ik vermeld, dat al deeze opeenstapeling van menschlyke elenden daargesteld wordt om den smaak der verdartelde Europeaanen te streelen, en dat de ongelukkige Negers uit hun Vaderland weggesleept, uit de armen hunner Bloedverwanten en Vrienden gerukt worden, tot geen ander einde, dan om Zuikerriet te planten en te bearbeiden; een werk, te zwaar voor de gemaklyke Europeaanen. Wanneer ik van de Slaaven der Christenen spreek, moet uwe verbeelding zich niet vestigen op de Lyfeigenen in Asia, als of dier beiden omstandigheden gelyk waren. Neen: in gevolge der zagte Wetten van onzen Shaster, en zelfs overeenkomstig met de minder goedertierene instellingen van mahometh, worden de Slaaven aangemerkt als Lieden, die, hunne vryheid voor bescherming verwisseld hebbende, geregtigd zyn tot de eischen van strikte Regtvaardigheid, Zagtaartigheid en Toegeeflykheid. Zy worden altoos met heuschheid behandeld, en zyn niet zelden de Vrienden en Vertrouwden hunner Meesteren. Maar by deeze blanke Wilden, die medogenlooze Christenen, worden zy gedoemd om alles te verduuren, wat wreedheid, aangezet door gierigheid, en dronken door overmagt, kan aandoen. Ach! geliefd Hindostan! gelukkig Land! Paradys des Aardbodems! de eigenste Plant, die, in de over zee gelegene Eilanden, gemest wordt met het bloed der elendigen, verheft zich by u, en biedt zich aan als een vrywillig offer aan uwe zuivere, onschuldige, Kinderen! Dat lieflyk sap uitleverend Riet, 't geen de Inwoonders van Europa koopen voor eene opeenstapeling van jammeren, hunne Medemenschen aangedaan, is, aan de boorden van de | |
[pagina 318]
| |
Ganga, de uitsluitende eigendom van de lachende Godheid, de hartstreelende CamaGa naar voetnoot(*). Van deeze vormt de Zoon van Maya den boog, die de met bloemen vercierde pylen in de harten van de Kinderen der menschen schiet; met deeze nadert de schadelooze Kluizenaar de Altaaren der Landgoden; van deeze ontleenen de eenvoudige maaltyden der gunstelingen van VeeshnuGa naar voetnoot(†) de smaaklykste toebereiding. Maar myne waarneemingen wegens den Godsdienst der Engelschen houden hier mede niet op. Een volkomen onderrigt deezer zaake te verkrygen, was een myner hoofdnaspeuringen; en ik hoop het is den edelen Rajah bekend, dat een Bramin van myn character zich niet ligt laat bedriegen. - De gewoonte, om den Zevenden Dag tot bedryven van Godsdienstigheid te schikken, wordt door den Rajah aangezien als eene instelling, wonder geschikt om den geest van Godsvrugt leevendig te houden, en strekkende om het hart te zuiveren, waar van zelfsonderzoek en boetedoening allergeschiktste middelen zyn. Helaas! hoe zeer heeft zyne eenvoudigheid zich laaten bedriegen. Die Zevende Dag, 't is waar, wordt als een Heilige Dag waargenomen door de laagere Casten des Volks, en voorts door Werklieden besteed in het onschuldig vermaak om buiten in de velden te wandelen, hunne Vrouwen en Kinderen dus eenig vermaak aan te doen. By lieden van minder gezette zeden wordt deeze Dag aan de dronkenschap en onmaatigheid van allerleien aart toegewyd. Onder de aanzienlyker Casten wordt die Dag niet slegts geheel ongevierd gelaaten; maar dikwyls besteed als zeer geschikt om te reizen, uit noodzaaklykheid of vermaakshalven. Een zeker getal, uit alle onderscheidene Casten, vermaaken zich, nu en dan, met, voor een uur of twee, in den voormiddag van dien Zevenden Dag, te zamen te komen in zekere groote Gebouwen, Kerken geheeten. Een bedryf, 't welk zy ongetwyfeld aanhouden in overeenkomst met zeker oud gebruik, welks oorsprong thans vergeeten is; schoon men 't zelve nog gedeeltlyk onderhoudt. Nieuwsgierigheid voerde my eens na een dier Kerken; waar een Persoon, in 't best zyns leevens, in | |
[pagina 319]
| |
't wit gekleed, de plegtigheid verrigtte. Hadt de los- en ligtvaardigheid van zyne houding my tot geene andere gedagten gebragt, ik zou geoordeeld hebben, dat hy geroepen was om Gebeden voor de Godheid uit te storten; en, voor zo verre de onnavolgbaare vaardigheid zyner uitspraake my toeliet te oordeelen, stelde hy eenige dingen voor, die betrekking hadden tot een Toekomend Bestaan; zo dat iemand, min onderrigt dan ik was, op het denkbeeld zou gevallen weezen, dat eenige begrippen van dien aart daadlyk onder hun plaats hadden. - Voorts zag ik elders de plegtigheden van dien dag besluiten door een ouden Priester, in een zwart kleed, die, op een treurigen trant ep eenzelvigen toon, eene soort van vermaaning voorlas, uit een klein boek, 't welk hy in de hand hieldt. De waarheden, daar in begreepen, scheenen my toe hem en zyne toehoorders even onverschillig te weezen. De geringe aandagt, welke men betoonde aan 't geen hy voordroeg, scheen hem niet te stooren, of aan te zetten om op een klemmender trant zyn voordragt te doen; schoon het hem waarschynlyk aanzette om eerder aan het einde te komen. Dit hadt hy niet bereikt, of de gelaatstrekken zyner Toehoorderen klaarden op, en zy scheenen elkander geluk te wenschen, dat zy ontheeven waren van eene langer verdrietende plegtigheid. Had ik nimmer dieper doorgedrongen in het Character deezer Engelsche Christenen, ik zou hun aangezien hebben voor Weezens, geheel onvatbaar voor ernstige en diepe aandagt-betooning in eenig Godsdienstig bedryf: maar eene diepere naspeuring overtuigde my van het tegendeel, en dat, in de volvoering van zodanige plegtigheden als zy oordeelen van weezenlyk aanbelang te zyn, dit anderzins beuzelend Volk eene maate van gezetheid en volstandigheid kan betoonen, die eere doen zou aan een Sanee asseeGa naar voetnoot(*). De Plegtigheden, op welke ik het oog heb, kunnen, myns agtens, gemaklyk gebragt worden tot de heilige Instellingen der Geliefden van brahma: dat Volk, 't welk de zuivere bron is, waar uit alle menschlyke wysheid voortvloeit. Voor het verstand van u, ô kundige Rajah! verschuilt zich niet, hoe onze groote Voorouders, onvergelyklyk | |
[pagina 320]
| |
in Wysheid, zulke geheimzinnige voorstellingen voor uitsteekende verstanden beschikten, als het niet voegt voor iemand, dan de heiligste en geleerdste der Braminen, na te speuren. - De Godsdienstigsten van die heilige Caste, naa zich van wereldsche gedagten gezuiverd te nebben, door jaaren onthoudens, gesleeten in de stilte van staatlyke bosschen, zyn, door veel oefenings en onvermoeide naspeuring, in staat, om de waare meening te bevatten van de Afbeeldingen, uitgehouwen in rotzen, gegraveerd op de hooge muuren van oude gebouwen, die, in 't oog des gemeenen volks, het voorkomen hebben van lompe steenen beelden. Het is, ongetwyfeld, in naavolging van dit voorbeeld onzer oude Braminen, dat de Priesters van allerlei Godsdienstgezindheden geleerd hebben de eenvoudige Waarheid met den dikken en ondoordringbaaren wolk van Symbolische Verborgenheid te bedekken, welke niemand dan zy zelve kunnen verklaaren. Deeze kennis des Gemeens zou allen yver dooden: maar diep is de eerbiedenisse der Onkunde. 't Was, derhalven, niet van het Volk, in de Plegtigheden, door my beoogd, bezig, dat ik deswegen onderrigting kon wagten. Maar ik bezat een beter onderwyzer in myne eigene schranderheid en vinding; deeze leerde my welhaast, dat het voorwerp van hunne diepe Eerbiedenis veel overeenkomsts hadt met de Tekenen van onzen Dewtah, schoon niet gehouwen in rots van duistere holen, of op wanden van heilige Tempels, maar, beantwoordende aan den laagen en beuzelagtigen geest deezes Volks, geschilderd op kleine stukjes styf Papier! - Ook is de wyze, op welke deeze Eerbiedbetooningen volbragt worden, niet volkomen gelyk aan de onze. 't Is niet noodig dat deeze Vereerders de zeven afwasschingen verrigten, dat zy hunne lichaamen met aarde bestryken, of hunne hoofden met koemest dekken; en, in stede van eene staatlyke te nederbuiging voor deeze geschilderde voorwerpen hunner Afgoderye, neemen zy dezelve vrylyk in de hand, en werpen ze, de een voor, de ander naa, op eene tafel met een groen kleed overdekt; vatten ze weder op, leggen ze weder neer; zomtyds 'er met eene oogenbliklyke bewondering op staroogende, als zy op het midden van de tafel uitgebreid liggen; dan vatten zy ze weder op, met een heilige geestdrift, en keeren ze op de aangezigten om. - En aan deezen Poo- | |
[pagina 321]
| |
jahGa naar voetnoot(*) van Afgoden, in de Landtaal Kaarten geheeten, besteedt een groot gedeelte des Volks zyn tyd; allen genot des leevens, zo wel als elken huislyken pligt, opofferende aan het volbrengen van deezen gansch zonderlingen Eerdienst. Men houdt voor een regel by ons, ‘dat het alleen een Heremiet, die zich daar voor geheel uitgeeft, voege, geheel zyne driften en wereldlyke najaagingen te verzaaken; doch dat het voor anderen genoeg, en voldoende, is, zich van derzelver misbruik te speenen.’ Dan de yver voor den Poojah der Kaarten boezemt eene veel hooger maate van zelfverlochening in. Ik weet voorbeelden van driftige Vereerders, die de straalen der gulden Zonne, op een der schoonste namiddagen van hun kortduurenden Zomer, buitenslooten, om zich deezen Eerdienst toe te wyen; die het gezang des Nagtegaals ontvlooden, alle fraai- en aangenaamheden, welke de Natuur aanboodt, verzaakten, met een bewonderenswaardigen moed; voorts aan de Altaaren van deeze Afgoden gingen zitten, en zo onbezweeken volhardden in dit eerbetoon, dat zy alle zielskragt bykans verlooren. Hoe weinig ik ook overhelle om in te stemmen in het denkbeeld van den Rajah, ten opzigte van de meerdere uitmuntenheid der Engelsche Vrouwen in eenige andere byzonderheid, moet ik bekennen, dat zy haare onaflaatende standvastigheid in den Poojah der Kaarten tot zulk eene maate betoonen, dat dezelve naauwlyks kan overtroffen worden door een YogeeGa naar voetnoot(†) in het bedryf der boetedoening. De kwyning en verveeling, zo zigtbaar te leezen op 't gelaat der Engelschen in de Kerk, bespeurde men nimmer, in de allerminste maate, geduurende de volvoering deezer by hun zo veel gewigtiger gerekende Plegtigheid. Hier zelfs verloor die Priester die hartstochteloosheid, welke daar zo zigtbaar op zyn geheel gelaat geprent stondt. | |
[pagina 322]
| |
De aandagt zyner mede-Vereerderen was nu niet langer by hem een belangloos stuk. Zyn yver werd tot opbruisschende drift gewekt, en brak uit in strenge verwytingen tegen eene Vrouw, die recht tegen hem over zat; dewyl zy eenig voorbygaand blyk gegeeven hadt van onaandagtigheid in het volbrengen van dat gedeelte des Eerdiensts, 't welk zy op zich genomen hadt. |
|