| |
Leucadea.
Eene Spaansche Vertelling.
(Naar het Fransch van de florian.)
By een schoon maanlicht, in 't midden van den Zomer, keerde een bejaard Heer, met zyn Gezin, terugge van eene wandeling in de nabyheid van Toledo. Zyne Vrouw ging met hem gearmd: zy waren vergezeld van hunne Dogter, omtrent zeventien jaaren oud; en eene Dienstmaagd, hun éénige Huisgenoote. Deeze bejaarde Heer, van eene Familie, die in ver- | |
| |
val geraakt was, afkomstig, doch van een uitsteekend Character, heette Don carlo, zyne Vrouw Donna maria, en hunne Dogter, die schoon van gelaat, dan nog schooner van ziel was, droeg den naam van leucadea.
Op het onverwagtst vertoonde zich een jong Ridder, die desgelyks eene wandeling deed. Zyn naam was rudolpho. - Hy was een van die bedorven Characters, die zich verbeelden, dat de naam van Edelman, en de verwagting van een ryk Erfgoed, genoegzaam waren om alle gevoelens van eer en geregeldheid van gedrag te verzaaken. Hy was pas van tafel opgestaan, vergezeld van zyne tafelgasten, even gelyk hy door den wyn verhit. Welhaast kwamen zy by Don carlo en diens Gezin. Het was gelyk de aanval van wolven in eene kudde schaapen. Zy hielden stil. Zy zagen met een onbeschoften opslag van oogen de Moeder en de Dogter aan. Een hunner nam eenige vryheden met de Dienstmaagd. De oude Heer, tusschen beiden treedende, wordt bespot. Met een beevende hand trekt hy zyn zydgeweer. Rudolpho, lachende op dien wederstand, ontwapent den Grysaart, grypt de hulplooze leucadea, en voert haar met geweld mede na de Stad, vergezeld door zyne misdaadige medegenooten.
Terwyl Don carlo de hevigste verwenschingen tegen de roovers zyner Dogter uit, terwyl Donna maria vol angst schreeuwt, en de Dienstmaagd stokstyf staat van verbaasdheid, bevondt zich de ongelukkige leucadea in de armen van haaren wegvoerder, die, zyn eigen huis bereikt hebbende, door een geheime deur inkwam, zyne vrienden deedt heenengaan, en zyn slachtöffer in zyn eigen kamer bragt. Hy tradt 'er in zonder eenig licht, en door de huisbedienden niet bemerkt. Hy sluit de deur; en, eer leucadea tot zich zelve komt, pleegt hy het grootste misdryf, waartoe verhitting door den wyn, en beestagtige wellust, kan aanprikkelen.
Rudolpho, de eer van eene hulplooze Maagd op die trouwlooze wyze geschonden hebbende, stondt eenige oogenblikken in beraad, welk een stap nu te neemen. Hy ondervond, ongetwyfeld, een gevoel van knaaging toen leucadea tot zich zelve kwam. De kamer was zeer donker; zy zugt, zy beeft, zy roept met een beklemde stem: ‘Myne Moeder! myne Moeder! waar zyt gy? - Myn Vader! spreek - spreek - zeg my waar ik ben! ...... Welk bed is dit? - ô Myn god! ben ik dan verlaaten? ..... Hoort niemand my? - Ben ik in myn graf? ...... Ach! wreed schepzel! - Behaagde het den Hemel’ ..........
Toen zy deeze woorden uitte, greep rudolpho haare hand: de ongelukkige Schoone gaf een gil, rukte zich van hem los, en zeeg neder op den vloer. Rudolpho voegde zich by haar. Op haare knieën liggende, sprak zy, onder een vloed van traanen, op den weemoedigsten toon: ‘Ach! wie gy ook moogt weezen, gy hebt my tot het ongelukkigst en veragt- | |
| |
lykst schepzel gemaakt! Indien gy nog eenig gevoel van eer bezit, indien gy vatbaar zyt voor eenig medelyden, zo bid en smeek ik u, dat gy een einde aan myn leeven maakt! Deeze weg staat u alleen open, om het ongelyk, my aangedaan, te boeten! - Gy kunt zulks met de uiterste veiligheid doen; geen ziel is hier tegenwoordig; uw misdryf zal een geheim blyven, en min snood weezen dan 't geen gy gepleegd hebt. Ik wil het u vergeeven, ik wil u alles vergeeven, indien gy my van het leeven berooft; in den dood heb ik myn éénige toevlugt.’
Rudolpho verliet, zonder eenig woord te spreeken, zyn kamer; sloot de deur, en haastte zich na buiten; ongetwyfeld om verzekerd te weezen, dat niemand in huis, of op straat, de volvoering van zyn oogmerk kon verhinderen.
Hy was niet uit het vertrek gegaan, of leucadea rees op, vervoegde zich aan eene zyde des vertreks, en, rondsom tastende, vondt zy een venster; zy opende de luiken, vast beslooten hebbende zich daar uit te werpen. Dan in dit oogmerk vondt zy zich verhinderd door yzeren tralien; doch het licht der maane, door de opening ter kamer invallende, ontdekte haar wat 'er in was. Leucadea stondt stokstyf van verbaasdheid, een prooi aan steeds afwisselende bedenkingen. Doch rondsom zich ziende, en alles wat in de kamer was opneemende, zo huisraad als schilderyen, ontdekte zy een Gouden Kruisbeeldje, op eene Bidplaats staande. Dit nam zy weg, en verborg het in haaren boezem. Hierop de blinden weder sluitende, wagtte zy in den donker af, welk een lot de barbaar over haar beschooren hadt.
Welhaast keerde rudolpho weder. Hy was alleen, en nog zonder licht. Hy zogt en vondt leucadea, blinddoekte haare oogen met een zakdoek, nam haar, zonder een enkel woord te spreeken. by de hand, bragt haar op straat, en, naa verscheide straaten omgeloopen en doorkruist te hebben, hieldt hy stil by eene groote Kerk. Hier liet hy haar staan, en liep in aller yl weg.
Het leedt eenigen tyd eer leucadea het waagde om den blinddoek ter zyde te schuiven. Eindelyk, niets rondsom zich hoorende, deedt zy dien weg, en vondt zich naby eene groote Kerk. Haar eerste denkbeeld was, op haare knieën te vallen, en tot God de vuurigste gebeden uit te storten. Dit gedaan hebbende, rees zy op, en keerde, met beevende schreden, na het huis haars Vaders.
De ongelukkige Vader en diens ontroostbaare Egtgenoote zaten haare vermiste Dogter met heete traanen te beweenen. Zy hooren aan de deur kloppen; Don carlo snelt 'er heen, en, de deur openende, ziet hy zyne leucadea: hy drukt haar in zyne armen, onder het uitboezemen der onbeschryfbaarste blydschap.
De Moeder haast zich om deel te neemen aan dit hartroerend tooneel. Zy werpt zich in de armen van haare Dogter. Beiden
| |
| |
omhelzen, beiden spreeken zy tot haar te gelyk; zy noemen haar hun geliefde kind, hun eenige vreugd, de eenige steun hunner hoogklimmende jaaren. Zy besproeijen haare wangen met afbiggelende vreugdetraanen; zy doen en herhaalen eene menigte van vraagen; zy geeven haar geen oogenblik tyd om te antwoorden.
Leucadea wierp zich, toen de eerste tedere aandoeningen eenigermaate bedaard waren, voor haars Vaders voeten neder, en verhaalde, met neergeslaagen oogen, en een gelaat van schaamte bloozende, wat 'er gebeurd was. Overmeesterd door haare aandoeningen, was zy bezwaarlyk in staat het treurig verhaal ten einde te brengen.
De gryze Vader beurt haar op, en drukt haar aan zyn hart; zeggende: ‘Myne waarde! schuld alleen onteert; maar gy zyt onschuldig. Vraag uw geweeten: verwyt het u eenig onkuisch denkbeeld, eenig woord, eenige daad, onvoegelyk voor uwe Sexe? Neen, myne beminde Dogter! gy zyt nog dezelfde; gy zyt nog myne deugdzaame leucadea! Myn vaderlyk hart agt en bemint u; misschien in hooger maate, dan vóór uw ongeluk!’
Leucadea, vertroost door die verzekeringen haars Vaders, kon nu de oogen tot hem opheffen. Zy toonde hem het Kruisbeeld, 't geen zy weggenomen en in haaren boezem verborgen hadt, in de hoop, dat het, ten eenigen dage, ten middel mogt dienen om haaren wegvoerder te ontdekken. - Don carlo nam het Kruisbeeld, 't welk hy eenige oogenblikken, in diep gepeins, bekeek; traanen rolden hem ten oogen uit. Wat 'er in zyne ziel omging, kan het vaderlyk hart alleen bezeffen. Toen hy zich in staat voelde om te spreeken, boezemden zyne lippen de gevoeligheid uit van diepgewonde eer - gewond in het tederst gedeelte. Zyne vervoeringen maakten een diepen indruk op het hart van leucadea. - De goede Donna maria bragt eerlang zyne ontroering en driftvervoering eenigzins tot bedaaren. Zy nam het Kruisbeeld van hem af. De ongelukkige Vader poogde nu zelfs zyn toorn te vergeeten, op dat hy in staat mogt weezen, om, op nieuw, zyne ongelukkige Dogter te vertroosten.
Naa eenige dagen, dikwyls in traanen gesleeten, herstelde leucadea; in zekere maate keerde haare bedaardheid van geest weder: maar zy ging nimmer uit; als bedugt, dat een ieder, die haar ontmoette, haare schande op haar aangezigt zou kunnen leezen. - Helaas! zy hadt welhaast een meer ontzettende reden voor haar t'huisblyven.
Leucadea ontdekte haare zwangerheid. Haare Ouders konden haar niet dan met moeite overhaalen, om een leeven te bewaaren, 't geen zy thans als ondraaglyk aanzag. Veele dagen lang wilde zy naauwlyks eenig voedzel neemen. Haare genegenheid, egter, tot haare Ouders, en een gevoel van de gewigtige pligten, die ontslaan zouden uit haare nieuwe betrekking als Moe- | |
| |
der, bewoogen haar, in 't einde, om met gelaatenheid te berusten in haar droevig lot.
Toen het verwagte tydperk naderde, huurden Don carlo en zyne Vrouw een klein Landverblyf, werwaards zy heenentoogen zonder eenige Dienstbode mede te neemen. Zelfs toen de tyd daar was, riep men den bystand eener Vroedvrouwe niet in: Donna maria volvoerde alles zelve. Leucadea verloste gelukkig van een welgemaakten Zoon. Don carlo hieldt het Kind ten doope, en gaf het zyn eigen naam. Leucadea, die met zorge hadt opgezien tegen deezen staat van Moeder, voelde nu al de kragt der moederlyke tederheid; en het gezigt van haar Zoon werd zo noodzaaklyk voor haar bestaan, dat men besloot dit Kind in huis te houden, en te doen doorgaan voor een Agter-Neefje van Don carlo.
Het Gezin keerde met den tyd weder na Toledo, waar niemand de reden van het uit de Stad weezen deezes Gezins vermoed hadt. Het geval van rudolpho was geheel onbekend. Hy hadt zyne Geboortestad, kort naa dit gebeurde, verlaaten, en Napels daar voor verwisseld. En leucadea, algemeen geagt en bemind, genoot het geluk van Moeder te weezen, met de eer, aan het character van eene voorbeeldlyk leevende Maagd verschuldigd.
De kleine carlo groeide voorspoedig op, en nam van dag tot dag toe in aanvalligheid. Zyn verstand, zyn voorkomen, waren boven zyne jaaren, toen hy zyn zevende jaar telde. Op zekeren dag, dat 'er een groot Stierengevegt gehouden werd, stondt dit Kind aan de huisdeur, om de jonge Ridders te zien, die na dit gevegt heenenreeden. Hy was alleen: hy begaf zich aan de overzyde van de straat, om de Ridders te zien die van den anderen kant kwamen: in een oogenblik geraakte een Paard met den opzittenden Ridder aan 't hollen, en reedt over het arme Kind heenen; het lag weenende op straat, zich wentelende in het bloed, 't geen uit eene hoofdwonde vloeide. Veel volks schaart zich om het Kind heenen. Onder die hoop zag een oud Edelman, gevolgd door zyne bedienden, op weg om het Stierengevegt te gaan zien, het gewonde Kind, schoot toe, nam het op, wiesch het bloed van 't aangezigt, zondt een zyner bedienden om een wondärts, en, door de menigte heendringende, bragt hy het Kind in zyn eigen huis.
Don carlo, diens Vrouw en Dogter, vernamen welhaast het ongeluk, het Kind overgekomen. De laatstgemelde liep op straat, als eene bysterzinnige Vrouw, roepende om haar Zoon. - Haar Vader hadt moeite om haar in te haalen; haar te vergeefsch smeekende, het Kind haar Zoon niet te noemen. Elk een beklaagde hun, en verhaalde welk een weg de oude Edelman met het Kind was ingeslaagen. Zy spoedden zich derwaards. Zy werden gebragt in eene kamer, waar zy het Kind reeds onder de handen van den wondärts vonden. Leucadea was 'er eerst: zy snelt na haar Kind, drukt het aan haar hygenden boezem, besproeit het met vreugdetraanen, en verlangt de wonde
| |
| |
te zien. Het lieve Kind, 't welk nog schreide, begint te lachen, op 't oogenblik dat het zyne Moeder ziet; hy streelt haar op zyne gewoone wyze, haar verzekerende dat hy wél was. De wondärts verklaart de wonde niet gevaarlyk. Leucadea doet hem herhaalde keeren die troostvolle verzekering doen; terwyl Don carlo en diens Egtgenoote den Edelman voor het betoon zyner menschlievenheid badanken, en hem vermelden dat het Kind een Agterneef is; tragtende, op eene bewimpelde wyze, verschooning te vraagen over de groote maate van zorgvuldigheid en toegenegenheid, welke hun Dogter ten aanziene van dit Kind betoonde.
Toen de wondärts vertrokken was, zat leucadea by het bed, waar op de Kleine gelegd was, en, de kamer van rondsomme beziende, stondt zy ten hoogsten verbaasd, daar hetzelfde Huisraad, dezelfde Schilderyen, te ontmoeten, welke zy voorheen by het maanlicht, in dien ongelukkigen nacht, beschouwde! Zy zag dezelfde Bidplaats, van welke zy het Kruisbeeld hadt weggenomen; alles deedt zich aan haar oog als ten vollen hetzelfde op. Leucadea twyfelt niet in 't minste of zy bevindt zich in hetzelfde huis, in de eigenste kamer, waar zy zo ongelukkig eenmaal was heengevoerd.
Dit gezigt trof haar ten diepste; bleekheid bedekte haar aangezigt, roodheid volgde welhaast, en zy viel in zwym. Elk boodt haar bystand, en, tot zichzelve gekomen, bragt men haar t'huis. - Don carlo wilde het Kind medeneemen; doch de oude Edelman verzette 'er zich tegen; verzoekende dat het Kind, tot de volle herstelling, daar ten huize mogt blyven. Don carlo, bezorgd over zyne Dogter, geeft aan dit voorstel gehoor, en begeeft zich na huis.
Op het eerste oogenblik dat zy zich alleen bevonden, ontdekte leucadea wat zy gezien hadt, en verzekerde haare Ouders, dat dit het eigenste huis was, werwaards zy geweldig heengesleept geweest was. Don carlo besloot terstond, nader onderrigt op te doen, ten opzigte van een Persoon, wiens kennis voor hem van zo veel aangelegenheids was. Reeds hadt hy vernomen dat de menschlievende Edelman Don diego de santelana heette: welhaast ontdekte hy dat diens éénige Zoon rudolpho genaamd was, en zich zints omtrent zeven jaaren te Napels onthieldt; als mede dat diens verblyf in Italie hem zo geregeld in gedrag gemaakt hadt als hy voorheen los was. Men voegde 'er by, dat die jonge Heer voor een der schoonste en bekwaamste Jongelingen gehouden werd, en zyn fortuin in Castilie zou maaken.
Don carlo deelde deeze ontdekkingen aan zyne Vrouw en Dogter mede. Zy konden niet twyfelen of deeze rudolpho was de Man die leucadea onteerd hadt; maar hoe was het mogelyk te veronderstellen dat hy dit aangedaane ongelyk zou willen boeten, door zyne hand te geeven aan eene jonge Juffrouw, wel van edele afkomst, maar bykans zonder middelen?
| |
| |
- Don carlo kon dit niet als mogelyk beschouwen, en was reeds bedagt op welk eene wyze hy dien hoon door wraakneeming zou betaald zetten. - Leucadea smeekte hem de beschikking op die zaak aan haar over te laaten. Bezwaarlyk liet haar Vader zich overhaalen; doch gaf in 't einde toe aan haare onophoudelyke en dringende aanzoeken. Leucadea kreeg langs hoe meer bedaardheid van geest.
Zy was ryplyk bedagt op de stappen, die haar in een zo netelig geval te neemen stonden. Haar Zoon was nog ten huize van Don diego, en werd door hem met alle tederheid behandeld. De wond was geneezen. De Moeder, Don carlo en Donna maria, bragten geheele dagen by het Kind door.
Op zekeren dag, dat leucadea zich alleen bevondt met Don diego, terwyl die goede Heer het Kind voor zich hadt, kuschte, en met het hoogste welgevallen sprak van het genoegen 't welk hy in dit Kind schiep, kon leucadea zich van traanen niet onthouden. Zy poogde te vergeefsch die te verbergen. Don diego vroeg, waarom zy zo zeer ontroerd en aangedaan was; hy vroeg het met zulk een ernst, deelneeming en vriendschapsbetoon, dat leucadea, eindelyk, met neergeslagen oogen, en snikkende, verhaalde wat ten zynen huize gebeurd was; vertoonde hem het Kruisbeeld, 't welk Don diego terstond herkende; en besloot haar verhaal met deeze woorden: ‘Uw Zoon heeft my onteerd, en ik omhels uwe knieën! Uw Zoon heeft my tot schande en oneere gebragt, en ik kan niet nalaaten u te beminnen als den toegenegensten Vader!’
De kleine carlo, het weenen van leucadea ziende, viel mede op zyne knieën, en strekte zyne handen tot Don diego uit; hem smeekende, zyne goede Nigt (want met dien naam was hy geleerd zyne Moeder te noemen) niet meer te bedroeven.
Don diego bleef niet onaangedaan by een zo treffend tooneel. Hy beurde leucadea en haar Zoon op, en omhelsde ze beiden; zweerende dat rudolpho nooit eene andere Vrouw zou hebben dan leucadea.
Op dien eigen dag vaardigde hy eenen Brief aan rudolpho af; vorderende dat hy onverwyld na Toledo zou wederkeeren, waar hy een geschikt voorwerp hadt aangetroffen te zyner Egtverbintenisse.
Rudolpho vertrok ylings van Napels, en kwam ten huize zyns Vaders. - 't Was vooraf opgestemd, dat leucadea noch haare Ouders ten huize van Don diego zouden weezen by de aankomst zyns Zoons.
Naa dat de eerste oogenblikken, bestemd voor de vreugde der wederöntmoetinge, voorby waren, bragt Don diego het Huwelyk op 't tapyt, waar over hy geschreeven hadt. Hy weidde breedspraakig uit over de Rykdommen van de bedoelde Bruid, en besloot alles met zyn Zoon eene afbeelding over te reiken van een allerleelykst aangezigt, 't geen hy ten dien
| |
| |
einde hadt doen schilderen. - Rudolpho sprong terugge van schrik en afgryzen, en beweerde tegen zyn Vader, hoe hy onmogelyk zulk een weezen tot zyne Vrouw kon neemen. - Don diego nam een straffer toon aan, en hieldt staande, dat, in een Huwelyk, niets anders dan Geld opmerking verdiende. Rudolpho, daarentegen, bestreedt dit beginzel met alle mogelyke welspreekenheid; vertoogende alle de elenden, daar door veroorzaakt; 'er byvoegende, dat zyn eenige wensch, zints eenigen tyd, zich alleen uitgestrekt hadt om eene deugdzaame en beminnelyke Wederhelft te vinden, aan welke hy middel van bestaan kon verschaffen, en met welke hy dat geluk zou kunnen smaaken, 't welk Schatten alleen met geene mogelykheid konden geeven.
Don diego, zyne vreugde over die betuigde gevoelens verbergende, geliet zich het begrip zyns Zoons te bestryden. Op dit oogenblik kwam de knegt binnen, met de boodschap dat Don carlo en diens Familie gekomen waren om by hem te eeten.
Nooit vertoonde zich leucadea zo schoon; het scheen als of dien avond haare bekoorlykheden een dubbelen luister bekomen hadden. Zy schitterden in de oogen van rudolpho, die, met veel nieuwsgierigheids, onderzogt, wie deeze Schoonheid was. - Zyn Vader, zich gelaatende hem niet te hooren, vervoegde zich tot Donna maria en leucadea, en bemerkte, met groot leedweezen, dat het gelaat van leucadea bedekt wierd met eene doodlyke bleekheid; dat haare hand in de zyne beefde, en dat zy, op 't gezigt van rudolpho, op het punt was van te bezwymen. Ondanks haare poogingen, verliet haar de voorgenomene standvastigheid, en zy zonk bezwymend weg. Rudolpho snelde ten haaren bystande, met eene drift en angstvalligheid, die zyn Vader zeer voldeedt.
In 't einde kwam leucadea weder tot zichzelve; en zy gingen aan tafel. Geduurende den maaltyd, kon rudolpho geen oogenblik nalaaten het oog te slaan op 't gelaat dier onbekende Schoone. Zy bemerkte zulks; maar haare oogen ontweeken de zyne. Zy sprak weinig; maar 't geen zy sprak had eene bevalligheid en eene betoverende kragt, vergezeld met zeker inmengzel van zwaargeestigheid, 't welk het zyne bydroeg tot het genoegen, waar mede rudolpho alles, wat zy uitte, aanhoorde. - De kleine carlo, naast zyn Vader aan tafel geschikt, was de lieftalligheid zelve. Rudolpho praatte met het Kind; en, verrukt door de bevalligheid, zeide hy, onder anderen, dat de Vader van zulk een Kind zich gelukkig mogt agten.
Van tafel opstaande, nam rudolpho, diep getroffen door de bekoorlykheden van leucadea, zyn Vader ter zyde, en zeide tot hem, op een eerbiedigen doch verzekerenden toon, dat geene bedenking, welke ook, hem zou kunnen beweegen om die te trouwen van welke hem het schriklyk portrait was ter hand gesteld. - ‘Het moet nogthans geschieden,’ sprak de Vader, - ‘of gy zoudt de voorkeuze moeten geeven
| |
| |
aan de jonge Juffrouw met welke gy thans den avondmaaltyd gehouden hebt.’ - ‘Die jonge Juffrouw!’ riep rudolpho uit, ‘Ik zou my den gelukkigsten der Mannen rekenen, indien zy de goedheid wilde hebben om my haare hand te schenken!’ - ‘En ik,’ was het antwoord van Don diego, ‘zal de gelukkigste der Vaderen weezen, indien myn Zoon, door deeze Egtverbintenisse, eene misdaad boet, waardoor hy zyn edelen Naam schandelyk bezoedeld heeft!’
Hier op verhaalde hy aan rudolpho, wat hy van het voorgevallene wist, en haalde uit zyn boezem het Gouden Kruisbeeld, met deeze woorden: ‘Zie, myn Zoon! zie de Getuige en Regter van het snoode misdryf door u gepleegd. Zie Hem die u nooit vergiffenis zal schenken, voor dat leucadea u eerst uwe misdaad vergeeven heeft!’
Rudolpho bloosde op die ontdekking, en wierp zich neder aan de voeten van leucadea, met deeze woorden: ‘Ik heb uwen haat, ik heb uwe veragting, verdiend; maar, indien de eerbiedvolste liefde, indien het opregtst berouw, eenig gunstbetoon verdienen, weiger my dan geene vergiffenisse. Eén woord van uwe lippen zal my den veragtlyksten en elendigsten van alle Menschen, of den gelukkigsten en toegenegensten Egtgenoot, maaken!’
Leucadea aanschouwde hem, met oogen vol traanen, voor een oogenblik zonder eenig woord te spreeken: zich daar op tot den kleinen carlo wendende, nam zy het Kind op haare armen, en boodt het zynen Vader aan; zeggende, met eene beevende stem: ‘Dit is myn antwoord. Mogt dit Kind voor u de bron zyn van zo veel geluks, als het van weedom geweest is voor zyne Moeder!’
Men zondt onverwyld om eenen Priester, met een Alcayd en twee getuigen; en de Huwelyksvereeniging werd dienzelfden avond voltrokken. De schoone leucadea kreeg de belooning haarer kinderlyke trouwe; en rudolpho, die zints lange zyn losbandig gedrag verbeterd hadt, genoot het geluk van te ondervinden, dat 'er geen aardsch geluk is, 't welk met deugdzaame liefde mag vergeleeken worden.
|
|