Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijFragment der Gedenkschriften van Franklin, door hemzelven opgesteld, maar niet uitgegevenGa naar voetnoot(*).Omtrent deezen tyd (in het jaar 1730) vormde ik het stoute en moeilyke ontwerp om tot de zedelyke volmaaktheid te geraaken. Ik begeerde myn leeven door te brengen zonder eenigen misslag te begaan in eenig oogenblik; ik wilde my meester maaken van alles wat my daartoe konde vervoeren; van natuurlyke neiging, gezelschap, of gewoonte. Daar ik het goed en het kwaad kende, of meende te kennen, zag ik niet, waarom ik niet altoos | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het ééne zoude kunnen doen en het andere vermyden. Maar weldra bespeurde ik, dat ik eene veel moeilyker taak had ondernomen dan ik my in den beginne verbeeld had. Terwyl ik myne aandacht besteedde, en myne zorgen aanwendde, om my van éénen misslag te hoeden, viel ik dikwyls, zonder het te bemerken, in eenen anderen: de hebbelykheid deed haar voordeel met myne onoplettendheid, of wel de neiging was te sterk voor myne reden. Ik besloot ten laatsten, dat, hoezeer men by bespiegeling overtuigd mogt zyn, dat het van ons belang zy volkomen deugdzaam te weezen, deeze overtuiging evenwel niet genoegzaam ware om onze valsche stappen te voorkomen; dat men de strydige hebbelykheden moest afbreeken, goede aanneemen en zich daarin versterken, eer men op eene bestendige en eenpaarige rechtheid van gedrag kon rekenen. Om daartoe te geraaken bedacht ik daarom de volgende schikking. In de onderscheiden optellingen van zedelyke deugden, welke my by het leezen onder het oog waren gekomen, was de lyst meer of minder talryk, naarmaate de schryvers een grooter of kleiner getal van denkbeelden begreepen onder dezelfde benaaming. De Maatigheid, by voorbeeld, had, volgens sommigen, alleen betrekking tot eeten en drinken; terwyl anderen de betekenis uitstrekten tot de gemaatigdheid in alle andere vermaaken, in alle lusten, geneigdheden en driften van het lichaam en van de ziele, en zelfs tot de gierigheid en de eerzucht. Ik stelde my voor, tot meerdere klaarheid, liever gebruik te maaken van een grooter getal van woorden, en aan ieder derzelven weinige denkbeelden te hechten, dan my van minder uitdrukkingen te bedienen en ze met meer denkbeelden te verbinden. Onder dertien naamen begreep ik alle Deugden, welke ik diestyds beschouwde als noodzaaklyk of als wenschelyk, en by ieder derzelve voegde ik een kort voorschrift, hetgeen ten vollen aantoonde hoe ver ik derzelver betekenis uitstrekte. Ziehier de naamen deezer Deugden, met ieders voorschrift.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Myn oogmerk was de hebbelykheid van alle deeze deugden my eigen te maaken. Ik dacht, dat het goed zoude weezen, in plaatze van myne oplettendheid te verdeelen door de onderneeminge om ze alle te gelyk magtig te worden, dat ik de aandacht, geduurende eenigen tyd, op eene van alle vestigde, en, wanneer ik my van deeze verzekerd had, overging tot eene andere; en zo vervol- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gens, tot dat ik ze alle dertien had doorgelopen. En daar het voorafgaande verkrygen van sommige my dat van andere gemaklyker konde maaken, stelde ik ze, met dat oogmerk, in de orde, welke men zo even gezien heeft. De Soberheid had de eerste plaats, als geschikt om die koelbloedigheid en juistheid van gedachten te bekomen, die zo noodzaaklyk zyn, wanneer men eene bestendige waakzaamheid moet in acht neemen, en zich op zyne hoede houden tegen de altoos byblyvende aanloksels van oude hebbelykheden, en tegen de kracht van geduurige verzoekingen. Deeze deugd eenmaal verkregen en gevestigd zynde, werd de Stilzwygendheid zeer veel gemaklyker. Daar ik wenschte kundigheden op te doen ten zelfden tyde, waarin ik my zocht te volmaaken in deugd, overwoog ik, dat men hiertoe eerder geraakte door behulp van het oor dan van de tong; en dewyl ik daarom my wilde ontslaan van de hebbelykheid, die by my veld won, van babbelen, van aartigheden en snaakeryen te zeggen, welke my alleen in beuzelachtige gezelschappen aanneemelyk konden maaken, gaf ik de tweede plaats aan de Stilzwygendheid. Door middel van deeze, en door de Orde, welke op haar volgt, hoopte ik meer tyd te krygen tot het voortzetten van myn ontwerp en van myne letteroefeningen. De Standvastigheid van Besluit, eenmaal tot eene hebbelykheid geworden, moest my bevestigen in myne poogingen om de overige deugden te verkrygen. De Zuinigheid en de Vlyt moesten my bevryden van de schulden, welke ik nog had, my overvloed en onafhangelykheid bezorgen, en daardoor de betrachting der Oprechtheid en der Rechtvaardigheid gemaklyker maaken, enz. Ik besloot vervolgens, dat, overeenkomstig met den raad van pythagoras, in deszelfs gulden Versen, een dagelyks onderzoek noodzaaklyk ware, en bedacht, om dit wel in te richten, de volgende schikking. Ik maakte een klein Boekjen, waarin ik voor elke Deugd eene bladzyde schikte. Op die bladzyde trok ik lynen met rooden inkt, zodat zy verdeeld wierd in zeven kolommen, eene voor elken dag der week, welke ik merkte met de eerste letter van deszelfs naam. Over deeze kolommen trok ik dertien roode dwarslynen, stellende aan het begin van elke dwarslyn de eerste letter | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||
uit den naam van eene der deugden. Op deeze lyn, en in de gepaste kolom, konde ik, met een klein streepjen gewoonen inkt, alle misslagen aantekenen, welke ik, by myn onderzoek, bevinden zoude dien dag tegen deeze deugd begaan te hebben. Ik nam het besluit, om aan elke der deugden, de eene na de andere, geduurende eene week, eene gestrenge oplettendheid te besteeden. Dus droeg ik in de eerste week groote zorg om het maaken der geringste inbreuk op de Soberheid te vermyden; laatende de andere deugden over aan het gewoone beloop der dingen: alleen tekende ik elken avond de misslagen aan van den afgelopen dag. Ingevalle ik dus, geduurende de eerste week, myne eerste lyn, gemerkt Soberheid, geheel zuiver mogt kunnen houden, beschouwde ik de hebbelykheid dier deugd als genoeg versterkt, en derzelver vyanden, de daartegen strydende neigingen, als genoeg verzwakt, om het verder uitstrekken myner oplettendheid, het voegen der naastvolgende deugd by de voorige, te kunnen waagen, en toe te leggen om in de tweede week twee lynen zuiver van merktekenen te houden. Dus tot de laatste deugd voortgaande, konde ik mynen kring volkomen doorloopen in dertien weeken, en deezen loop viermaalen in het jaar herhaalen; even gelyk iemand, die eenen tuin heeft in orde te brengen, niet onderneemt al het onkruid in eens uit te rukken, hetgeen buiten zyn bereik en boven zyne krachten zoude weezen, maar op éénen tyd slechts op één bed arbeidt, en, wanneer hy dit heeft afgedaan, tot een tweede overgaat. Ik moest dus (ten minsten ik vleide my hiermede) het aanmoedigende vermaak genieten van myne vorderingen in de deugd te zien op myne bladzyden, door het allengskens uitwisschen der streepjens op myne lynen, tot dat ik ten laatsten, na etlyke herhaalingen, het geluk zoude hebben van myn boek geheel schoon te zien, by het eindigen van een dagelyks onderzoek van dertien weeken. Myn klein boeksken had tot opschrift deeze versen uit den cato van addison. ‘Hier houd ik stand: en zo wy zeker zien en hooren
Een Hooger boven ons (dien wy aan 's hemels licht
Aan al dit aardsche zien natuurlyk voor 't gezicht)
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hy schept in deugd vermaak; en zulk een welbehaagen
Is 't hoogste heilGa naar voetnoot(*).’
Eene andere plaats uit cicero. ‘o Wysheid, leidsvrouw des leevens! o naspoorster der deugden, en der ondeugden uitdryfster! Een dag wél en naar uwe bevelen doorgebragt is te kiezen boven eene in zonde versleten onsterflykheidGa naar voetnoot(†).’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ook bediende ik my van dit Gebed, getrokken uit de Gedichten van tompson: ‘Vader des Lichts en des Leevens! Gy zelve het hoogste Goed! Leer my wat goed is, leer my uzelven kennen. Behoed my tegen dwaasheid, ydelheid en ondeugd; tegen alle laag bejag, en vervul mynen geest met kennisse, met den zielsvrede van een gerust geweten en met reine deugd, met geheiligde, waare en onverwelkelyke gelukzaligheidGa naar voetnoot(*).’ Dewyl het voorschrift van Orde eischte, dat ieder gedeelte van myne bezigheden zynen bepaaldlyk aangewezen tyd had, behelsde eene bladzyde van myn boeksken het volgende ontwerp voor het gebruik der vierentwintig uuren van den natuurlyken dag. | |||||||||||||||||||||||||||||
Ontwerp voor het gebruik der vierentwintig uuren van den natuurlyken dag.Morgen-vraag: Wat goed kan ik heden doen?
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
Avond-vraag: Wat goed hebbe ik heden gedaan?Ik begon de uitvoering van dit Ontwerp met myzelven te onderzoeken, en volhardde daarin eenen tydlang, maar brak ze tusschen beiden af by sommige gelegenheden. Ik stond verbaasd, toen ik bevond, dat ik veelmeer vervuld was met gebreken dan ik my verbeeld had, maar ik had ook het genoegen van ze te zien verminderen. Ter vermydinge der moeite van myn boeksken (hetgeen door het schraapen van het papier ter uitwisschinge der merktekenen van oude misslagen, om plaats te maaken voor nieuwe, geheel vol gaten was geworden) van tyd tot tyd te vernieuwen, schreef ik myne tafels en myne voorschriften over op de yvooren bladen van een memorieboekjen: de lynen werden daarop met rooden inkt getrokken om te blyven staan, en ik tekende myne misslagen aan met eene stift van roode aarde, waarvan ik de trekken gemaklyk konde uitwisschen door 'er eene natgemaakte spons over te stryken. Na eenigen tyd doorliep ik mynen kring slechts eenmaal in het jaar, en vervolgens slechts eenmaal in etlyke jaaren, tot dat ik het eindelyk geheel naliet, zynde buitenshuis ingewikkeld in reizen, bezigheden en menigvuldige verrichtingen. Evenwel droeg ik altoos myn klein boeksken by my. Myn ontwerp van Orde gaf my de meeste moeite, en ik bevond, dat schoon het uitvoerbaar ware, wanneer iemands zaaken van dien aart zyn, dat zy hem de geregelde beschikking over zynen tyd laaten, gelyk, by voorbeeld, die van eenen boekdrukkers werkman, dit zo niet meer was voor eenen meester, die zyne betrekkingen met de waereld moet hebben, en dikwyls | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de menschen, met welken hy te doen heeft, ontvangen op het uur, dat hun gevoegelykst is. Ik vond het ook zeer bezwaarlyk de Orde te onderhouden in het bergen van goederen, papieren, enz. op hunne plaatzen. Ik was niet vroegtydig aan dien regel gewend, en daar ik een uitmuntend geheugen bezat, had ik weinig gevoel van het ongemak hetgeen uit het gebrek van orde voortkomt. Dit punt noodzaakte my tot eene lastige oplettendheid: myne misslagen, ten deezen opzichte, kwelden my zodanig, myne vorderingen waren zo gering, en myne wederinstortingen zo menigvuldig, dat ik bykans voornam omtrent dit gebrek de gemaklykste party te kiezen. Iets, hetgeen wel voor de Reden wilde doorgaan, luisterde my ook van tyd tot tyd in, dat deeze uiterste kieschheid, welke ik myzelven afvorderde, wel eene soort van dwaasheid in het zedelyke konde weezen, die my belachelyk zoude maaken, indien zy bekend ware; dat een volmaakt character de ongelegenheid wel eens zoude kunnen ondervinden van een voorwerp te zyn van haat en nyd, en dat hy, die het goede wil, een klein aantal van gebreken in zichzelven moet dulden, om het zynen vrienden niet ongemaklyk te maaken. Om de waarheid te zeggen, ik vond, dat ik onverbeterlyk was in het stuk van Orde, en tegenwoordig, nu ik oud ben geworden, en myn geheugen slecht is, gevoele ik de noodzaaklykheid daarvan leevendig; maar, alles in aanmerking genomen, schoon ik nooit gekomen ben tot die volmaaktheid, welke ik zo gaarne had willen bereiken, schoon ik 'er zelfs verre af ben gebleven, hebben, evenwel, myne poogingen my beter en gelukkiger gemaakt, dan ik zoude geweest zyn, indien ik deeze onderneeming niet had aangevangen: gelyk iemand, die eene volmaakt goede hand in het schryven tracht te krygen, door het navolgen van een in plaat gesneden voorbeeld, schoon hy nimmer dezelfde volmaaktheid kan bereiken, evenwel, door de poogingen, welke hy aanwendt, zyne hand beter, en zyn schrift draagelyk zal maaken. Het kan voor myne nakomelingschap nuttig zyn te weeten, dat hun Voorvader aan deeze kleine kunstgreep, met Gods hulpe, het bestendige geluk van zyn leeven is verschuldigd geweest, tot aan zyn negenenzeventigste jaar, waarin dit geschreven is. De wederwaardigheden, welke het overige zyner dagen nog kunnen verzellen, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zyn in de handen der Voorzienigheid; maar, indien zy komen, moeten de gedachten van zyn voorig geluk hem behulpzaam zyn in ze met gelatenheid te verdraagen. Aan de Soberheid schryft hy toe zyne langduurende en bestendige gezondheid, en hetgeen hy nog van eene goede lichaamsgesteldheid heeft overgehouden; aan Vlyt en Zuinigheid de onbekrompen toestand, welken hy al vroeg heeft bereikt, de overwinst van zyne middelen en van kundigheden, welke hem in staat hebben gesteld om een nuttig burger te zyn, en hem eenigen naam gegeven onder de geleerden; aan de Oprechtheid en aan de Rechtvaardigheid, het vertrouwen van zyn Vaderland en de aanzienlyke bedieningen, waarmede men hem bekleed heeft. Kortom, aan den invloed van alle deeze deugden, hoe onvolmaakt hy ook moge geweest zyn in ze zich eigen te maaken, gelooft hy die eenpaarigheid van geestgesteltenisse, die vrolykheid in de verkeeringe, verschuldigd te zyn, welke nog zyn gezelschap doet zoeken door menschen, die jonger zyn dan hy. Hy hoopt, dat sommigen zyner afstammelingen zyn voorbeeld zullen volgen, en 'er zich wel by bevinden. Men zal opgemerkt hebben, dat, hoewel myn Ontwerp niet te eenemaal was zonder betrekkinge tot den Godsdienst, 'er nogthans geene spooren van eenig Leerstuk in voorkwamen. Dit had ik voorbedachtelyk vermyd; want ik was overtuigd van de nuttigheid en van de uitmuntendheid myner inrichtinge; ik geloofde, dat zy ook nuttig moest zyn voor andere menschen, hoedanig derzelver Godsdienst mogt weezen, en was voorneemens ze ten eenigen dage in het licht te geeven. Ik had een oogmerk om over elke Deugd eene kleine Verhandeling te schryven, waarin ik zoude hebben doen zien het voordeel van ze te bezitten, en de rampen, welke de tegengestelde ondeugden volgen; ik zoude aan myn Boek den titel gegeven hebben, de Kunst der Deugd, dewyl het de middelen en de wyze zoude aangetoond hebben om zich de Deugd eigen te maaken, waardoor het onderscheiden zoude geweest zyn van eene bloote opwekkinge, welke, geene middelen aanwyzende, waardoor men een deugdzaam mensch kan worden, gelykt naar de taal van hem, die, om de uitdrukking van eenen Apostel te gebruiken, enkel met den woorde en met de tonge lief heeft (1 joann. III:18), en den naakten en hongerigen vermaant warm en verzadigd te worden, zonder hun mid- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||
delen aan de hand te geeven om kleeding en voedsel te bekomen. (jac. II:15, 16.) Maar de zaaken hebben zulken keer genomen, dat myn opzet, om die Verhandeling te schryven en uit te geeven, nooit zyne vervulling heeft gekregen. Wel is waar, ik stelde van tyd tot tyd eenige korte Aantekeningen in geschrift, over de gevoelens, de redenkavelingen, enz., welke ik daarin wilde gebruiken, en ik hebbe nog eenige van die Aantekeningen: maar de byzondere oplettendheid, welke ik, in de eerste jaaren myns leevens, hebbe moeten besteeden aan zaaken, die my persoonlyk betroffen, en naderhand aan de algemeene zaaken, heeft my verplicht dit tot eenen anderen tyd uit te stellen. En daar deeze Verhandeling, in mynen geest, verbonden is met een groot en uitgestrekt ontwerp, welks uitvoering een geheel mensch vordert, en waarmede eene onvoorziene opvolging van opgedragen posten my tot nog toe verhinderd heeft my bezig te houden, is zy onvoltooid gebleven. Myn oogmerk was in dat Werk te bewyzen, dat, volgens de enkele beschouwing van des menschen natuure, ondeugende daaden niet nadeelig zyn omdat zy verboden zyn, maar dat zy verboden zyn omdat zy nadeelig zyn; dat het belang zelfs der zodanigen, die geen ander geluk dan hier beneden wenschen, vordert, dat zy deugdzaam zyn: en in aanmerking neemende, dat altoos in de waereld veel ryke Koopluiden, Vorsten en Gemeenebesten zyn, welken tot bestuuring hunner zaaken eerlyke Bedienden noodig hebben, en dat deezen zeldzaam zyn, zoude ik ondernomen hebben de jonge luiden te overtuigen, dat geene hoedanigheden beter geschikt zyn om een arm mensch tot welvaart te leiden dan eerlykheid en braafheid. Myne lyst van deugden bepaalde zich in het eerst tot twaalf: maar een van myne vrienden, een Kwaker, onderrichtte my, met zachtzinnigheid, dat ik in het algemeen gehouden wierd voor hoogmoedig; dat ik daarvan dikwyls blyken gaf; dat ik in de verkeeringe, niet te vreden met gelyk te hebben, wanneer ik over eenig stuk in redentwist geraakte, nog daarenboven aan anderen wilde bewyzen, dat zy ongelyk hadden; dat ik daarby moedwillig was, waarvan hy my overtuigde door het bybrengen van verscheiden voorbeelden. Ik besloot daarop tot de onderneeming, om my, indien het mogelyk ware, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van deeze ondeugd, of van deeze dwaasheid, te geneezen, ter zelfde tyd, waarin ik de geneezing der andere werkstellig maakte, en ik voegde by myne lyst de Nederigheid. Ik kan my niet beroemen op eenen grooten voortgang in het weezenlyk verkrygen deezer deugd; maar ten opzichte van haar uitwendig voorkomen hebbe ik veel gewonnen. Ik schreef my tot eenen regel voor, het rechtstreeks tegenspreeken der gevoelens van anderen te myden, en ik verbood my alle stellige verzekering ten voordeele van myne eigene. Ik ging zelfs, volgens de oude wetten van onze JuntoGa naar voetnoot(*), zo verre, dat ik myzelven het gebruik verbood van alle uitdrukkingen, welke eenig volkomen beslist gevoelen aanduidden, als zekerlyk, ongetwyffeld, en ik nam in derzelver plaatze aan, ik begrype, ik vermoede, of, ik verbeelde my, dat eene zaak dus of zo is, of, het komt my op dit oogenblik voor, dat, enz. Wanneer iemand iets verzekerde hetgeen my voorkwam eene dwaaling te weezen, weigerde ik my het vermaak van hem ruwlyk tegen te spreeken, en hem op staande voet eenige ongerymdheid in zyn voorstel te toonen. Maar in myn antwoord begon ik met aan te merken, dat, in sommige gevallen, of onder sommige omstandigheden, zyn gevoelen juist zoude weezen, maar dat het geval, waarvan men sprak, my toescheen eenigzins van verschillenden aart te zynGa naar voetnoot(†). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Schielyk ondervond ik het voordeel van deeze veranderinge in myne manieren. De gesprekken, waaraan ik deel nam, werden 'er aangenaamer door; de zedige toon, waarop ik myne gevoelens voorstelde, bezorgde denzelven een gunstiger onthaal, en minder tegenspraak: ik onderging niet zo veel beschaaminge, wanneer het bleek, dat ik ongelyk had; en wanneer het gebeurde, dat ik gelyk had, verwierf ik gemaklyker van anderen, dat zy hunne dwaalingen lieten vaaren, en zich met my vereenigden. Deeze gesteldheid, waaraan ik my in den beginne niet konde onderwerpen zonder eenig geweld te doen aan myne natuurlyke neiginge, werd my eindelyk zo gemaklyk en zo gewoon, dat, misschien, in de laatste vyftig jaaren, niemand, zo ik geloove, heeft kunnen bespeuren, dat my eene enkele beslissende uitdrukking is ontvallen. Aan deeze hebbelykheid (gevoegd by den naam van braafheid, welken ik had) ben ik voornaamelyk verschuldigd, dat ik reeds vroegtydig een groot vertrouwen verwierf onder myne medeburgeren, wanneer ik hun eenige nieuwe instellingen, of eenige veranderingen in de oude, voorsloeg, en dat ik naderhand eenen zo grooten invloed kreeg in de Staatsvergaderingen, toen ik een lid van dezelve was geworden; want ik was maar een slecht redenaar, nooit welspreekende, dikwyls aan haperingen onderhevig, zelden net in myne uitdrukkingen, en evenwel deed ik myne meening doorgaans boven dryven. Geene onzer natuurlyke geneigdheden is, misschien, moeilyker te bedwingen dan de Hoogmoed. Men beschaame hem, men doe hem den oorlog aan, men werpe hem ter aarde, men smoore hem leevende, altoos steekt hy het hoofd weder op, en vertoont zich van tyd tot tyd. Buiten twyffel zult gy hem in dit verhaal dikwyls bespeuren, misschien in het oogenblik zelve, waarin ik spreeke van hem onder te brengen: en het kan wel zyn, dat gy my hoogmoedig vindt tot zelfs in myne Nederigheid. |
|