Iets over de Hollandsche olyphanten, thans te Parys.
(Uit het Fransch.)
De beide Olyphanten, Mannetje en Wyfje, zyn in het Museum der Natuurlyke Historie, te Parys, aangekomen. Zedert lang had men de plaats gereed gemaakt, die hun zou ontvangen. Dezelve is een ruime, luchtige, en zeer lichte, zaal, in welke men een kagchel geplaatst heeft, om hun 's winters te verwarmen. Deeze zaal is verdeeld in twee vertrekken, die met elkander gemeenschap hebben, door middel van een ruime deur, die in een sponning loopt. De wanden van deeze vertrekken zyn doorluchtig, zamengesteld uit zwaare sterke balken, en worden op een bekwaamen afstand omringd door een houten schutting, ter halvermans hoogte, om de toekykers op eenigen afstand te houden, en voor ongelukken te behoeden.
Men heeft den vroegen morgenstond waargenomen, om de Olyphanten in het bezit hunner nieuwe wooning te stellen. Men begon met het Mannetje, 't welk met voorzichtigheid uit zyn geopend hok ging, en met zeker wantrouwen in zyne nieuwe wooning trad. Zyne eerste zorg was, de plaats wel te doorsnuffelen. Ieder balk van het traliewerk onderzogt hy met zyn slurf, en beproefde de sterkte daar van, door ze te doen schudden. Men had de voorzichtigheid gebruikt, om de groote schroeven, die het houtwerk zamen verbinden, van buiten te plaatzen: hy zogt en vond ze; doch tragtte te vergeefsch dezelve met zyn slurf los te draaijen. Toen hy by de sponningdeur kwam, die de vertrekken van elkander scheidt, bespeurde hy ras, dat dezelve alleen geslooten was door middel eener yzeren roede, die in de hoogte kon worden opgeligt; straks deed hy dit met zyn slurf, waar op de deur van zelve in zyne sponning week. Dus kwam hy in het tweede vertrek, alwaar hy zyn ontbyt gereed vond, 't geen hy op zyn gemak opat, zo dat hy nu geheel en al gerust gesteld scheen.
In dien tusschentyd was men bezig om ook het Wyfje te doen binnen gaan. Na hun vertrek uit Holland hadden die Dieren elkander niet gezien, maar alleen gerooken dat zy niet verre van elkander waren; zelfs waren zy niet in elkanders gezelschap geweest te Kameryk, alwaar zy overwinterd hadden. Het Mannetje ging, geduurende dien tyd, nooit liggen; maar sliep staande, leunende tegen de tralien van zyn hok. Steeds waakte hy voor zyn Wyfje, 't welk alle nachten gerust ging liggen slaapen. Op het minste gerucht, op de minste verdenking van eenig gevaar, schreeuwde hy met een sterk geluid, om zulks aan zyne beminde bekend te maaken.
Met reden verwagtte men van deeze Dieren sterke aandoe-