begon de Lyder, schoon zeer zagt, eenig spraakgeluid te geeven; de pols wierd ruimer; de ademhaaling gemaklyker; en, geen tien minuten daarna, had hy volmaakt zyne spraak weder.
De Lyder verhaalde my, dit ongemak gekreegen te hebben in het Sticht van Utrecht, waar hy uit een hooiberg was gevallen en zyn arm gebrooken had: hier van hersteld, had hy overal rondgezworven, om eenig hulpmiddel voor zyne kwaal te vinden; tot dat hy, na zesen-twintig weeken zukkelens, als een stom mensch, uit Rotterdam by my arriveerde. Hy verhaalde my verder, vyf a zes maalen, zonder eenige verligting, adergelaaten te zyn; doch telkens, volgens zyn zeggen, niet meer dan vyf a zes oncen.
Ik schreef hem vervolgens eenige verkoelende en verzagtende poeders voor; en op den derden dag vertrok hy, zeer gezond, zonder eenige belemmering op de borst of in de spraak, naar Helvoetsluis, om aldaar zyne goede vrienden te gaan bezoeken.