Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedachten van J.G. Eichhorn, over de jaargetallen in de geschiedenis der aartsvaderen vóór den zondvloed.De onlangs in dit MaandwerkGa naar voetnoot(*) geplaatste Bedenkingen, over den hoogen ouderdom der Aartsvaderen vóór den Zondvloed, hebben ons erinnerd aan de hiervan merkelyk verschillende gedachten van den vermaarden eichhorn, over de jaargetallen in de geschiedenis der | |
[pagina 54]
| |
Aartsvaderen vóór den Zondvloed; die wy, om des te ruimer stof tot nadenking over dit onderwerp aan onze Vaderlandsche Leezers te leveren, uit het Hoogduitsch vertaald, op de voornoemde Bedenkingen willen laaten volgen.
Het is niet te denken, dat de eerste menschen aanstonds naar Maan- of Zonne-jaaren gerekend hebben, en dat, in de oudste verhaalen van de allervroegste tyden, door het Hebreeuwsche woord, het geen anders doorgaans voor een jaar gebruikt wordt, zoodanige tydmaat gemeend is. Maar de Opsteller van die oude berichten, die tot ons zyn overgekomen, of wel derzelver Verzamelaar, die 'er Chronologische aanteekeningen, of tydbepaalingen, bygevoegd heeft, moet reeds aan eigentlyke jaaren gedacht hebben; want 1. Daar anders alles, in de eerste Hoofdstukken van Genesis, door korte byvoegsels verklaard wordt, mogt men ook hier een wenk verwacht hebben, dat men de jaaren toen anders rekende, 't geen immers een zaak van 't uiterste gewigt was, die over de geschiedenis van dien tyd zeer veel licht kon verspreiden. 2. Terwyl wy evenwel hieromtrent niets gemeld vinden, strekt dit ten bewyze, dat zoo min aan den eersten Opsteller, als aan den Verzamelaar, de opgave der jaaren ongelooflyk moet voorgekomen zyn, en dat zy aan niets anders, dan aan jaaren van twaalf maanden, gedacht hebben. De laatste moet toch ten minsten na Josef geleefd hebben. 3. Dat hun het verbaazend getal van jaaren niet ongelooflyk voorkwam, is ligt te begrypen, dewyl men in laatere tyden veelal de vroegere bewondert, en aan de narichten daaromtrent des te eerder geloof geeft, hoe wonderbaarer zy ook zyn mogen, en hoe meer zy, van 't geen in onzen leeftyd gewoon is, afwyken. Het is ook aan laatere tyden eigen, de vroegere zoo veel mogelyk te verheffen. 4. Eindelyk, daar men in de opgave van de levensjaaren der Aartsvaderen, en daarop volgende geslachten, eene merkelyke afdaaling in den steeds afneemenden ouderdom bespeurt, zoo ontstaat hieruit des te meer twyfeling omtrent de geschiedkundige zekerheid der opgetee- | |
[pagina 55]
| |
kende berichten; ook gesteld zynde, dat men de waare tydmaat der zoogenaamde jaaren, in verschillende tyden, ontdekt heeft. 'Er is in de geheele Chronologie van de oudste tyden zeer veel onzekerheid. 't Is onmogelyk, dat wy naauwkeurige en genoegzaam zekere berichten omtrent de getallen en de jaaren zouden hebben, eer men nog den tyd geregeld begon te rekenen. 't Zal dan wel om 't even zyn, of men door die zoogenaamde jaaren kortere perioden van maanden, of eigentlyke jaaren, verstaa; want de regte waarheid kunnen wy toch niet te weeten komenGa naar voetnoot(*). Wil men de tydrekening tot aan Adam toe, als den eersten mensch, met wien de tyd begon, laaten opklimmen, dan zullen de zwaarigheden zich opeenhoopen. In de kinderjaaren van het menschelyke geslacht telde men in 't geheel niet, of, zoo men reeds tellen konde, zeker niet zyne levensjaaren of leeftyden. Men had daartoe noch aanleiding, noch behoefte. De oude van dagen, die zyn leven zat was, mag zyn afgelegd leven overdacht hebben; doch niet naar jaargetyden, maar naar de merkwaardigste lotgevallen, die hy gehad heeft, en die aan geen jaargetyden verbonden waren. Zoo veel hy 'er zich nog van kon erinneren, zoo veel genoegen zal hy daaruit getrokken hebben. Men zal gereedelyk toestaan, dat men althans naar de jaaren van Adam slechts heeft kunnen raaden. Maar wie is in staat, ten aanzien der geslachten, die op de eerste menschen allernaast gevolgd zijn, een zekerer berekening van den tyd te maaken? Het eerste geslacht kon zyn ouderdom niet weeten, ten zy de eerste mensch, of het eerste menschenpaar, by de geboorte hunner kinderen, aanstonds de tyden naar zekere maat berekend, en denzelven daarvan een naauwkeurig bericht medegedeeld hebbe. Hoe is dit te vermoeden, zelfs by het daarop gevolgde geslacht? Wat kon 'er hun aanleiding toe geeven, en welk belang konden zy 'er in zien, om zoodanige tydsbepaaling omtrent hunnen leeftyd te beraamen? Ten minsten moeten zulke tydsbepaalingen, by- | |
[pagina 56]
| |
aldien zy in de vroegste tyden van het menschdom plaats gehad hebben, om verwarringen voor te komen, wel zeer in 't kleine, b.v. volgens een vierde gedeelte van een jaar, gegaan zyn. Ware het niet onder ons met onze politieke en burgerlyke inrichtingen zoo gelegen, dat het hoognoodig zy, om de levensjaaren te weeten, en somtyds zelfs zeer naauwkeurig te weeten, hoe veelen zouden ook nu nog hunnen waaren ouderdom niet weeten, hoeveel belang zy 'er ook by hebben? En desniettemin weeten veelen nog niet eens naauwkeurig, hoe oud zy zyn. Hoe mag het 'er dan toch wel, eer men Kerkenboeken had, en, als men tot de Aartsvaders wil opklimmen, in dien vroegen leeftyd, uitgezien hebben? Het blyft dan in ons oog waarschynelyker, dat de leeftyd der Aartsvaderen maar ongeveer van de laatere waereld bepaald is, zonder dat men daaruit eene zekere berekening van jaaren kan opmaaken. Deze berekening wierd van meer belang, toen men in het Oosten behaagen begon te scheppen in oude geslachtregisters. Nu vond men zich verlegen, terwyl men de onafgebrokene opvolging der geslachten niet meer wist. De gaapingen wierden door lange levensperioden, aan sommige Stamvaders toegeschreeven, aangevuld, en wyl eenige derzelven zeer vroeg geleefd hadden, moesten deze opgaven, zelfs van den hoogsten ouderdom, minder aanstootelyk schynen. Men bleef dit een tydlang voor waarschynelyk houden, dewyl 'er anders veel te weinig jaaren konden te rug geteld worden. Het begint ons nu wel onwaarschynelyk te worden; maar daartegen moeten wy altoos bedenken, dat, hoe meer geslachten uitgevallen waren, des te langer leeftyd aan de Patriarchen moest gegeeven worden. Men richtte zich daarby wel min of meer naar oude overleveringen, waaraan echter de Chronologische naauwkeurigheid ontbrak. Methusalah zal zeer oud, ouder dan andere menschen, geworden zyn. Maar het is eene andere vraag, of hy juist 969 jaaren geleefd heeft. Neemt men eindelyk nog de verwarringen in aanmerking, die by de opgaven van getallen van ouds, door de verandering der schryfwyze en andere oorzaaken, moeten ontstaan zyn, dan geeven wy de hoop geheel op, om eene zekere tydrekening van de vroegste eeuwen te verkrygen, en daarnaar den ouderdom der waereld te kunnen bepaalen. Waarom het ons ook in 't geheel niet vreemd moet voorkomen, dat zich by eene naauwe be- | |
[pagina 57]
| |
rekening des tyds, volgens de opgegeevene jaargetallen in Genesis, zwaarigheden opdoen, waaruit de grootste scherpzinnigheid zich niet gemakkelyk weet te redden. |
|