| |
Het is toch schoon op Gods aardbodem.
Uit een Gezelschapsgesprek.
‘Het is toch schoon op Gods Aardbodem!’ zeide Philotas zekeren dag in een gezelschap, waar veel over onvolmaaktheid en ellende in deze waereld geklaagd wierd, hetgeen hy ten deele toegestemd, ten deele gelochend, ten deele nader bepaald had. - ‘Het is toch schoon! - Wy hebben nu uuren met klaagen doorgebragt; eenmaal is het tyd, is het billyk, dat wy ook aan het goede denken, hetgeen wy genooten hebben. - Waarom zyn wy toch zoo spraakloos, dan wanneer wy van den Lov van Hem, die alles gelukkig maakt, alles bezaligt, spreeken moesten? - Wy zyn allen Kinderen van denzelvden Vader, - allen Broeders en Zusters, - en die Vader is God - en die God is de Lievde! - ô Hoe ongaarne hoor ik, dat gy van dezen onsen Vader zoo weinig te roemen weet, en zoo veel over hem te klaagen hebt! - En egter wil ik beschaamd voor u zyn, indien 'er één onder u is, die vrymoedig durft opstaan, en openlyk zeggen, dat hy meer kwaad dan goed van Hem ontfangen heeft.’
Hier zweeg Philotas, en zag voor zich neder. - Nog zweeg hy, terwyl alle de aanweezenden, beschaamd, onrustig, stil zaten, en 'er niemand sprak. - Eindlyk keek hy hen allen, de geheele rye, ernstig aan, en zeide toen verder:
‘Wyl 'er dan niemand, onder u, is, die over den onuitspreeklyk Goeden klaagen kan, - wyl zelv zy, die nog het billykst scheenen te mogen klaagen, meer goed dan kwaad ontfingen, welaan, laat ons dan dankende onze handen om noog heffen, - laat ons in het lovlied der Natuur, dat op dit schoone Bloemveld, rondom ons, door alle schepselen voor Hem wordt opgeheeven, mede instemmen. - Vergunt my tans te spreeken, dat,
| |
| |
hetgeen myn hart gevoelt, dat, waar van het vol is. - Waarom zouden wy dit alleen in houten en steenen Tempelen, waarom niet ook in die, welken de Natuur overal haaren grooten Schepper gebouwd heeft - waarom niet in den vrolyken kring onser gezelschappen hooren? - Laat ons de waarde van het geluk, God te kunnen kennen - van Hem te mogen spreeken, te hooger schatten, daar Hy ons boven dezen heerlyken Boom - boven deze trotsche Bloem - boven deze verkwikkende Vrugt - boven dezen door zyn gezang streelenden Vogel - boven deze Maan en Starren, met dit voorregt begunstigde. - Hoe toch kan hy de waarde zyner ziele gevoelen - hy derzelver hoogste denkvermogen bezeffen, hy die aan God niet denken - altans niet met deelneeming denken wil?
Ik ben zoo vrolyk, myne waardsten! zou ik het u verbergen? - ik ben zoo vrolyk dat wy ons onderling beminnen, onderling mededeelen, onderling genieten kunnen! - zoo vrolyk over alle de zaligheden, welken God my iederen dag van myn leven gegeeven heeft! - Ik heb ook geweend, maar zelv uit deze traanen is vreugde gebooren. - Ik heb ook geleeden, maar zelv voor dit lyden heb ik eindelyk moeten danken. - Ik heb ook vrienden verlooren, - vrienden, die ik liev had als myn leven, - en lang, lang heeft myne wonde gebloed; dan God heeft ze geneezen, en nu, nu zie ik hen met vreugdetraanen na. - Trouwends ik heb ze alleen voor weinige dagen verlooren, om hen eene euwigheid - eene geheele euwigheid weder te hebben.
Ik weet niet, of ik verstommen, dan of ik verder spreeken moet, wanneer ik het verloopene deel mynes levens nadenk, en de tallooze meenigte der zaligheden overpeins, welken God my gav - die Hy my nog geeft - en die, dit vertrouw ik van Hem, Hy my verder geeven zal. - Wel mogt ik met dien, die zich zoo geheel in deze beschouwingen verliezen - die met zulk een warm gevoel, dat daar by de Mensch, ofschoon dit slegts in gevoelloos schrivt leezende, geheel ontgloeit - daar van spreeken kon, uitroepen: hoe groot is heur getal! wilde ik ze tellen, zy zyn meer dan het zand aan den oever der zee!! - Myne jeugd is vervloogen gelyk een droom - maar gelyk een schoone, een aangenaame droom, aan welke men gaarne denkt, die
| |
| |
men gaarne weder vertelt. - ô Zy, wien ik myn leven te danken heb, zy waren zoo goed, zoo edel! - Dat konden zy dan ook niet geweest zyn, en ik ware dan in gevaar geweest, om, in de onkunde myner kindsheid, meer het kwaad dan het goed van hun aan te neemen. ô Myn Vader! hoe meenigmaal heeft het beeld uwer deugd my van gevaarvolle wegen terug gebragt! - Daar stond het als een getrouw waarschuwer - daar riep het my toe - zagt toe, zoo gelyk gy, zyt deugdzaam - het geldt uwe rust!! - Vrede over zyn stof! - Vrede, vrede over het grav dier Deugdzaamen, die my geleid - die het onervaaren Kind geleerd hebben wys te zyn!! Vroeg, dikwyls, heb ik hen verlooren, van welken myne geheele vorming scheen af te hangen; dan telkens waren 'er, ofschoon onzigtbaar, die my aannamen - ook dan aannamen wanneer ik geheel verlaaten was.
De vreugde der Vriendschap - dier lievde welke braave zielen aan elkanderen kluistert - ô in welk eene ruime maate is my deze ten deele geworden! - Hoe veele zyden - hoe veele schoone zyden der Menschheid heb ik daar door leeren kennen! - My dunkt, dit is eene der schoonste en egter minst erkende voordeelen der vriendschap met treflyke Menschen, - met groote Mannen, dat wy de deugd meer van naby in hun beschouwen, meer van naby in hun en door hen zien werken. - Waare deugd toch werkt in het verborgene - en het kost zoms moeite - het vordert eene innige, eene vertrouwlyke vriendschap - een gemeenzaam verkeer, haar op de daad te ontdekken.
En deze vriendschap - ô welk eene waarde geevt zy aan ons leven! - Welke oogenblikken - welke uuren heb ik doorgebragt in den kring van edele zielen - zielen, de eene voortreflyker - in zynen aart voortreflyker, dan de andere, en die ik egter allen de mynen konde noemen! Gewis hy, die deze niet kent, kent geene vreugde - geene reine hemelsche vreugde! - Zoo arm in arm het pad dezes levens te bewandelen - hier den bestendigen, den standvastigen, den ernstigen man, dien, die de geringste pligt eene stem der Godheid is, die in het bewustzyn, dezen nooit verwaarloosd te hebben, gelukkig is, te hooren spreeken; - ginds in den warmen, den ons met lievde voorkoomenden vriend, ja misschien minder ernst, dan egter eene onbe- | |
| |
gryplyke goedheid des harten te ontdekken; - hier met verrukkende blydschap op eene zorgvuldige Moeder te staaren - eene Moeder die niets meer zyn wil dan hetgeen zy geloovt haare pligt, haare eer te zyn - die den schyn zelv van geveinsdheid verfoeit - en geene andere bestemming kent dan de getrouwe Egtgenoote, de waakzaame Moeder te zyn; - ginds eene deugdzaame vrouwlyke ziel te vinden - schooner door het edele van haar hart dan de grootste schoonheid die immer het Ligchaam versieren kan, - onbekend met de trotschheid der geboorte - in stil afhangen, zonder onbetaamlyke zorg voor het toekoomende, met de zegeningen van het tegenwoordige vergenoegd; - hier eene andere - versierd met alle de talenten des Geests en der kunst, en egter niet trots - opgevoed in dien kring, waar in het den vyand der deugd - den zwartgalligen vreugdehaater, onmooglyk schynt deugdzaam te blyven, en egter niet bedorven, - ver verheven boven de beuzelingen der menschlyke grootsheid, en deze meer als eenen last dan als voorregten beschouwende, - eene Christin waar het schande is een Christen te zyn, - en daar wederom eene verstandige Denkster, die de tooneelen van dit leven nader leerde kennen - die met een scherpziend oog door den bedriegenden schyn der
dingen doorziet - ô zeg my, myn vriend! of hy, die veel zulke verkwikkende - zulke geestvervoerende oogenblikken had, of hy, in uw klaagen over de ellenden van dit leven, met u kan instemmen? - of hy, die geloovt van dit alles niets verdiend te hebben, niets waardig te zyn, over onbillykheid in het Godsbestuur mag spreeken - of hy slegts één oogenblik dit zoo veel vergeeving vorderende gedagte vormen durvt?
Het is waar, onse arbeid geevt niet altyd zoo veele vrugten - de oogst is niet altyd zoo geëvenredigd aan het geworpen zaad, als wy ons voorstelden. - Maar geevt zy ons niet genoeg, en belooven wy ons niet meestal te veel? - Meeten wy niet alles naar den uitwendigen schyn, en bereekenen wy niet de inwendige waarde naar het dubbelzinnig en ongegrond oordeel der Meenigte? - ô Reekenen wy dit alles af, welke gelukzaligheden blyven 'er dan nog over, wanneer wy ons het getal der goede dingen voorstellen, welken God door ons in de waereld uitwerken wil, en daadlyk uitwerkt. - Zeker alleen eene vergenoegende vreugde voor betere Menschen,
| |
| |
maar ook even daarom voor u, ofschoon gy deze zoo weinig gevoelt. - Diep, zeer diep, vernedert, verootmoedigt het my, wanneer ik indenk wat ik veelligt zou hebben kunnen doen en niet gedaan heb; maar ook dan, ook dan tintelt eene vreugdetraan in myn oog, daar ik van dat weinige, hetgeen ik deed, zulke vrugten zie, die alle myne verwagting - die myne verdiensten, te boven gaan, en my daar by voorstel, dat dat goede, wat wy veroorzaaken, gevolgen heeft, welken de euwigheid ten doel hebben. ô Hoe vergeet men hier by die kleine voordeelen, welken men der deugd moet opofferen! hoe ras die weinige verlochening - die slaaplooze nagten - die onregtvaardige beoordeelingen van anderen! - Wat zyn eenige brandende middaguuren, ook in den arbeid doorgebragt, in vergelyking van eenen nimmer eindigenden oogst?
En dan, myne Vrienden! vergeeten wy dan ook niet die genoegens - dat goede - dat door de gewoonheid - door deszelvs algemeenheid, in ons oog minder waarde heeft: - die rust, dat gemak dezes levens; - die voorregten boven zoo veele duizenden; - dien overvloed met welken God in alle onse behoevten voorziet, en dat aangenaame, waar mede zelv datgeen, wat wy tot onderhoud van ons leven geheel noodzaaklyk keuren, doormengd is. - Juist dat algemeene - dat gewoonlyke, moet onsen warmsten dank gaande maaken. - Immers het is toch vermeerdering van ons geluk, wanneer wy dit te gelyk met veele anderen genieten. - ô Laat dan de Rykdommen der Natuur, en deze ons oog nimmer vermoeiende schoonheid, welke zich rondom ons, ook op dit oogenblik, verspreidt, niet vrugtloos onse blydschap opwekken! - Ik wil u deze Rykdommen niet beschryven - zy verliezen by derzelver beschryving - zy willen niet beschreeven, zy willen alleen genooten zyn. - ô Geniet toch! gy Braaven! ademt toch in dezen geurryken oord - in deze verkwikkende avondkoelte, een nieuw leven in. - Versterkt u gelyk de Natuur zich versterkt! - Beschouwt de geheele Schepping - beschouwt die duizendmaal duizend Waerelden die zich boven u verheffen, en denkt dan - denkt dan met verheffing deze grootse waarheid, dat de Vader van alle deze Waerelden ook uw Vader is. - Koomt, koomt met my onder gindsen schaduwryken Boom - in gindse groene dreeven, en laat ons dankbaar, laat ons vrolyk zyn, gelyk goede Kinderen.
| |
| |
Is het niet zoo, gelyk onse Vriend pleeg te zeggen, dat zulk een Avond, zulk een koele Zoomerdag, zulk een Nagt die helder is als de morgen, ons meenig treurig oogenblik kan doen vergeeten? - En 'er ware al eens in dit gevoel der Schoonheid minder waarheid dan 'er daadlyk is - het ware eens zoo dat de Inbeelding hier veel meer deel had dan zy waarlyk heeft, was dan niet ook deze vergissing eene weldaad? - En was de Mensch niet dwaas - was hy niet altans de eigene oorzaak van zyn-lyden, wanneer hy zich dit genot ontzeggen wilde, alleen daarom, wyl deze vreugde misschien bedwelmende is - wyl de zinnen misschien daar in het grootste deel hebben?
Ik heb het u dikwils willen zeggen, myne Vrienden! en misschien dankt gy my nog eens, dat ik het u weder zeg! - Gy verlengt het onheil dat u treft met opzet, en even daar door gevoelt gy het met verdubbeld geweld. - 'Er is geen een treurig oogenblik hetgeen gy niet onophoudelyk terug roept - waar van gy niet met yver spreekt. - 'Er is geen vermoeden van gevaar hetgeen gy niet reeds als zeker geloovt dat het ook u treffen zal, ofschoon intusschen iedere dag u verzekert, dat, onder duizend schynbaare gevaaren, 'er misschien niet een een daadlyk aanzyn krygt. - En hoe veelen verbeelden zich, zich zelven waarlyk verdienstlyk te maaken, wanneer zy mogelyke gevaaren uitdenken - wanneer zy daar mede uw hart, hetgeen zoo weinig aan kloekmoedigheid gewoon is, bestormen en verschrikken. - Is het dan niet genoeg dat iedere dag zyne eigene plaagen heeft? - en gewis dezen heeft op verre na niet iedere dag! - Is het niet genoeg dat gy dan het kwaade gevoelt - niet beter dan wanneer gy, nog geen geduld, nog geene standvastigheid, genoeg geleerd hebbende, reeds daar over klaagdet als of het nu reeds werklyk daar was? - Wie is de oorzaak dat gy tot onophoudlyk lyden schynt gebooren te zyn? - Is het de Voorzienigheid, of zyt gy het?’
Philotas had met yver, met drivt, gesproken, en het gezelschap hong aan zyne lippen. - Rasser dan men het verwagtte brak hy af. Ook dit vermeerderde het gevoel. - Spoedig begon hy over andere, over onverschillige, dingen te spreeken. - Hy was openhartig gelyk altyd. - Zyne geestgesteldheid verspreidde zich over alle de aanweezenden. - Ieder wierd, naar zyne eigene
| |
| |
gesteldheid, vrolyk en openhartig - en wanneer nu deze, dan geene, hem in den Bloemtuin ontmoette, drukte hy hem de hand, en zeide: ‘Ik dank u, Philotas! - Ik wil niet meer klaagen! - Ik ben beschaamd, - maar u, u dank ik!’
Met innige vreugde over de Schepping, en over den Schepper, scheidden zy van elkanderen; en elk zeide, of dagt by zich zelven: 'Er is toch veel schoons op Gods Aardbodem!!
|
|