Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 642]
| |
De Kinderen myner Luimen; of Verhaalen en Mengelschriften, door A. van Kotzebue. Uit het Hoogduitsch vertaald. Derde en laatste Deel. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1798. In gr. 8vo. 348 bl.Zeiden wy, by ons verslag wegens de twee eerste Deelen van dit WerkGa naar voetnoot(*), met verlangen te gemoete te zien het vervolg van het in dat tweede Deel begonnen Verhaal, ten opschrift voerende: ‘Beproefde Liefde;’ thans kunnen wy betuigen, dat onze verwachting omtrent hetzelve niet is te leur gesteld. Dit Verhaal, (welks vervolg het grootst gedeelte van het hier aangekondigd derde Deel uitmaakt,) is zo ryk gestoffeerd met zonderlinge ontmoetingen, vreemde gebeurdnissen, en onverwachte uitkomsten, dat men naauwlyks zoude kunnen gelooven, in hetzelve eene waare Geschiedenis aan te treffen, zo niet de Schryver zyne Lezers hiervan verzekerde Voorts is het, hier en daar, met zulke treffende beelden en gelyknissen, zo wel als menschkundige aanmerkingen, doorvlochten, dat wy by deszelfs leezing het verheven genie van den vernuftigen kotzebue ('t welk echter op sommige plaatsen eene al te overspanne verbeeldingskracht kenschetst) bewonderden. Het tweede Verhaal, in dit Deel voorkomende, ten opschrift hebbende: ‘Zoo bemind geen man! eene ware Geschiedenis,’ schoon niet zo ryk in avontuurlyke gevallen als het voorgaande, verdient echter de leezing, van alle gevoeligen voor zuivere liefde, ten vollen. Wy rekenen het der moeite waardig, van hetzelve den hoofdzaaklyken inhoud hier te laaten volgen. ‘De Gravin P.. reisde, in den Zomer van 1788, door de Stad W.., en hadt eenige kanten te wasschen; waartoe zich een jong meisje voordeedt, op wier afgepynigd gelaat eene stille neêrslagtigheid te leezen was: de Gravin, wier edele ziel terstond belang stelde in den naargeestigen toestand van dat meisje, vroeg haar, by het te rug ontvangen van het gewaschte goed, bescheidenlyk naar de oorzaak haarer kwelling, en hoorde, dat de minnaar van Grietje, (dus heette het meisje) wegens de hardheid eener Stiefmoeder, die volstrekt haaren echt weerde, in eene vlaag van wanhoop, veroorzaakt door een valsch gerucht van haar aanstaand huwlyk met eenen anderen, voor 12 jaaren lang, als Soldaat dienst genomen hadt, en dat, daar zy thans door den dood haars Vaders, van het juk der stiefmoederlyke heerschappy ontslagen was, zy 200 dalers noodig hadt, om haaren Koenraad | |
[pagina 643]
| |
van den Dienst vry te koopen, waarvan zy in twee jaaren, door haarer handen werk, nog slechts 150 dalers had overgegaard; gemelde Gravin stelde Grietje, door eene milde gift, in staat, om haaren Koenraad af te koopen; een nieuw leven verspreidde zich op het door waaken, werken en zuchten, verbleekt gelaat van 't meisje, en dank vervulde haare blyde ziel! Grietje nam nu de reize na Koenraad aan, en op dezelve werd zy, door haare te verregaande openhartigheid, en de bedriegery eens Joods, van al haar geld beroofd, gaf den diefstal aan den Schout van het dorp aan, doch zag nooit dit geld weder: zy keerde dus, weenende, arm en ziek, tot haare woonplaats weder; by welke terugreize zy, van eenen braaven Predikant en zyne goedhartige Vrouw, zes dalers en eenen ducaat ten geschenke ontving, terwyl zy, te huis gekomen zynde, van eenen Doctor, die haar voor niet herstelde, nog vyf ducaaten kreeg; naa drie jaaren zuinigheids en vlyts, zag zy haare 200 dalers weder by één, en naa voor dat geld eene wissel, die de Koopman, haarer ongelukken bewust, in stilte met 25 dalers verhoogd hadt, by zich verborgen te hebben, ging zy ten tweedenmaal tot haaren Koenraad; doch trof hem in het oogenblik aan, toen hy, wegens het wegloopen met een slecht Vrouwspersoon, door de spitsroede liep; teleurstelling en gehoonde liefde verscheurden haare ziel, en niettemin was zy edelhartig genoeg, om den ongetrouwen Koenraad in het Lazareth zelve op te zoeken; men begrypt ligt, wat 'er by zulk eene ontmoeting, vooral in de ziel van Koenraad, omging; doch zyn berouw en de vernieuwde belofte van getrouwheid verzoenden haar weder met hem, en zy was even vaardig om haar besluit te volbrengen. Naa dat zy negen dagen van Koenraads harde legerstede niet geweken, en hy toen, door de vergiffenis zyner Grietje, en haare getrouwe oppassing, aan de beterhand was, ylde zy na den Oversten, om het gewenscht ontslag voor Koenraad te bekomen; doch ook hier zag zy zich op nieuw in haare verwachting te leur gesteld; een nabyzynde kryg verboodt den Oversten, om aan eenigen soldaat ontslag te geeven; het Leger moest zich marschvaardig houden; de getrouwe Grietje wenschte dan met hem te trekken, want haaren minnaar op nieuw te verlaaten, voor wiens bezit zy zo veele jaaren gearbeid hadt, dit was haar ondoenlyk; de Overste verwierp dien voorslag; doch, op haaren aandrang, nam hy haar als Waschster in den Veldtocht aan: nu reisde zy onder zyn toezicht mede, en gedroeg zich (ondanks alle de aanzoeken van eenige wellustige Officieren) onberispelyk, en ingetoogen, zelfs omtrent haaren minnaar! | |
[pagina 644]
| |
Verscheide maalen was Koenraad, heelhuids, en overwinnend, uit onderscheidene Gevechten te rug gekomen; doch in Oogstmaand van 't jaar 1791 verloor hy, in eene woedende bataille, zynen regterarm, en viel op het slagveld by de dooden neder; Grietje ylde, onder het gesnor der kogels, over het slagveld, vondt haaren minnaar onder de opeéngestapelde lyken, sloeg haaren halsdoek om den verminkten arm, nam Koenraad op haare schouderen, en droeg hem zelve na het Veldlazareth; waar gekomen zynde, zy in onmacht ter neder zeeg, en eerst naa verloop van een uur weder tot haar zelve kwam, om haaren Koenraad (die inmiddels verbonden was) met de tederste liefde op te passen. Toen de Gravin P.., in den Zomer van 1793, andermaal door W.. reisde, zocht zy de Kantenwaschster zelve op, die zy thans met den verminkten Koenraad gehuwd, en, met een lief kind aan de borst in de grootste weltevredenheid, vondt; vreugde en verrukking doorstroomden aller harten, en de Gravin vernam met leedweezen de ongelukken aan Grietje overgekomen, schonk haar, voor elk der verloopene vyf jaaren, 50 dalers, en beloofde, haar dit alle jaaren, ook naa haaren dood, te zullen doen geworden; waarnaa zy, vol teder gevoel, dit gelukkig gezin verliet.’ ‘Heil zy de Gravin’ (dus eindigt de Schryver) ‘en het goede Grietje! die by de dweepery eener Romanheldin den ernst eener getrouwe gade paarde, die de schoonste lentejaren aan de liefde opofferde, en eindelyk zoo geheel den ongetrouwen vergifnis schonk. Dit heeft geen man gedaan! neen, zoo beminde geen man.’ Het derde en laatste Stuk van dit Deel, ten opschrift voerende: ‘myne Letteroeffenende Levensloop,’ is niet onbelangryk: in hetzelve geeft de Schryver een getrouw verslag van zyne voornaamste verrichtingen, vooral geduurende zynen jeugdigen leeftyd: oprechtheid is het kenmerk dezes Verhaals, en, schoon wy alle zyne ingelaschte aanmerkingen niet gaarne voor de onzen zouden neemen, zal men, naa de leezing van hetzelve, op nieuw deze waarheid bevestigd vinden: dat de indrukken, die de mensch in zyne vroege jeugd verkrygt, zynen geheelen volgenden denktrant wyzigen; getuigen, het uitsteekend, en tot fyn gevoel gestemd, vernuft van den Schryver. |
|