bedienen van eene vergelyking van gelyksoortige of strydige karacters met elkanderen. Naar deze grondregels wordt dan het karacter van Jesus Christus meesterlyk geschetst; en wel indiervoege, dat het in vergelyking gebragt wordt met dat van den Apostel Paulus, een man van een zeer voortreffelyk en bewonderingswaardig karacter, die zyns gelyken nimmer gehad heeft, boven wien echter Jesus zoo zeer uitsteekt, als het hoogste en volmaaktste verschilt van het groote en verhevene.
Het valt minder moeielyk, de byzondere deugden en loffelyke hoedanigheden van Paulus op te tellen, dan wel die allen tot één punt te brengen, en als het ware tot derzelver gemeene bron te rug te voeren, omdat wy in een en denzelfden man zoo veele, zoo in schyn verschillende, zoo geheel onderscheidene, ja zelfs byna onderling strydige, deugden ontmoeten. Om nu evenwel het waar karacter van dezen grooten, waarlyk zonderlingen, man recht door te zien, en met juistheid af te teekenen, tracht de Redenaar als 't ware het brandpunt te vinden, uit het welk zoo veele verschillende lichtstraalen voortschieten, en, staag verwyderende, zich door alle de deelen der ziel verspreiden. De Karacterkunde schynt hem toe in vier deelen besloten te zyn. Zoo veelen immers, zegt hy, zyn de oorzaaken of grondkrachten, uit wier verschillende vermenging of wyziging alle die verscheidenheid, welke onder de menschen gevonden wordt, is af te leiden. 1) ‘Eene meerdere of mindere gevoeligheid, of, om juister te spreeken, de verschillende mate van dat vermogen, het welk ons geschikt maakt, om door de dingen, die buiten ons zyn, aangedaan te worden, als waar uit de hevigere of zwakkere werking onzer gemoedsbewegingen en hartstochten haaren oorsprong neemt.’ 2) ‘De meerdere of mindere kracht dier goedwillige neiging, door welke de natuur ons allen tot de gezelligheid of onderlinge gemeenschap roept, en waar door wy, als van zelve, gedreven worden, om anderen te zoeken, te beminnen, hen met ons te vereenigen, en wederkeeriglyk ons zelven aan hun mede te deelen.’ 3) De sterkere of zwakkere aandrift tot werkzaamheid. 4) ‘Het redelyk vermogen of het verstand, waar omtrent mede de grootste verscheidenheid plaats vindt, als zynde het zelve, oorsprongelyk, by sommigen vlugger of scherper, by anderen traager of stomper, terwyl het nog daarenboven eene verschillende